John Knox - De hervormer van Schotland (25)

'Dat is je reinste ketterij, Mac Tomkins.'
'Dat dacht ik ook. Knox had nog gezegd: "Niet wat de priesters vertellen, maar wat Gods Woord zegt, dát moeten we geloven."'
'Heilige Cecilia, wat een ketter.'
'Ja, zegt u dat wel. U begrijpt, dat ik ten opzichte van Jack mijn maatregelen genomen heb. Ik zal die ketterse ideeën er wel weer uit krijgen. Maar ik meende dat ik meer moest doen. Als niemand weet, dat Knox weer in Schotland is, kan hij heel wat kwaad doen. Daarom kom ik het u vertellen.'
'En wat moet ik met dat slechte nieuws beginnen?' vraagt Benedictus.
'U moet de heren in Edinburgh waarschuwen. Ze hebben onlangs die oude WaIter Mill laten verbranden, ik ben van mening dat ze een goed werk zouden doen, wanneer ze het vuur nog eens opstookten, nu voor Knox.'
'Dat ben ik met u eens. Die kerel doet geweldig veel kwaad. Toen hij jaren geleden naar de galeien ging, dacht ik: Ziezo, van die ketter zijn we voorgoed af. Maar die ketterse Eduard VI van Engeland heeft het voor elkaar weten te krijgen dat hij weer werd vrijgelaten, jammer, erg jammer.'
'Maar Eduard is nu toch dood?' meent Mac Tomkins.
'Jazeker, die voorspraak is Knox gelukkig kwijt, maar ondertussen loopt hij weer vrij rond.'
'Juist, en daarom moeten de heren in Edinburgh hem zo spoedig mogelijk onschadelijk maken!' zegt Mac Tomkins. 'Ik heb u nu gewaarschuwd, eerwaarde, zorgt u nu voor de rest!'
'Dat beloof ik u!'
De heren nemen hartelijk afscheid en Gregory vertrekt. Hij is er bijzonder mee in zijn schik dat hij zulke flinke maatregelen heeft genomen tegen die gevreesde ketter Knox. Nu kan alles nog goedkomen. In de beste stemming komt hij thuis.

15. William Spalding vertelt een akelig verhaal

'U weet toch zeker wel, dominee, dat u hier in Edinburgh in levensgevaar verkeert?'
Het is William Spalding die deze vraag aan John Knox stelt, even nadat Ralph Balfour naar huis is gegaan.
'En u weet toch zeker nog wel, William', was de wedervraag, 'dat God regeert?'
'Maar natuurlijk, daar gaat niets van af en het feit, dat wij dit weten mogen, houdt ons juist staande. Dat neemt niet weg dat we wel op onze hoede moeten zijn, want de vijand slaapt niet.'
'Dat doet hij nooit!' zegt Knox. 'Maar zeg eens, heb jij er een bijzondere reden voor, om me te waarschuwen?'
'Jazeker, de vervolging is hier weer in volle gang. Vorig jaar augustus is hier nog iemand levend verbrand. Ik zeg hier, maar daarmee bedoel ik Edinburgh niet. Het is in St. Andrews gebeurd. En op dit ogenblik zitten er weer vier predikanten gevangen, die vermoedelijk hetzelfde lot zullen ondergaan.'
'Zo, is de vervolging in ons dierbaar Schotland weer uitgebroken, dat wist ik niet', zegt Knox peinzend.
'Ja, maar gelukkig staat de zaak van de Hervorming ook niet stil. Enkele maanden vóórdat Mill verbrand werd, hebben vijf heren van de hoogste adel een soort verbond gesloten. Ze noemen zich nu de "Heren der Congregatie". Deze heren hebben een eed gezworen, dat zij met hun macht en met hun leven de Evangelische kerk in Schotland zullen beschermen. Maar dit verbond werd juist het ongeluk van Walter Mill. De geestelijke heren wilden zich tegen deze Congregatie verdedigen en toen namen ze weer de toevlucht tot de brandstapel en hun eerste slachtoffer was Mill.'
'Wie is die Mill eigenlijk?' informeert Knox. 'Ik heb nooit van hem gehoord.'
'Och, dat komt, dominee, omdat Walter al heel oud was, al tachtig jaar, toen hij de Roomse kerk vaarwel zei en met de Hervorming meeging. Het Evangelie had hem zó in het hart gegrepen dat hij er niet over zwijgen kon. Hij werd niet op een bepaalde plaats als predikant beroepen. Dat wilde hij juist niet. Maar zo oud als hij was, trok hij het hele land door om overal waar hij daarvoor de gelegenheid had, het Evangelie te verkondigen. Hij was zodoende altijd op reis en had geen kring van mensen, om hem te beschermen. Op die manier werd hij heel gemakkelijk een prooi van het verraad, dat altijd op de loer ligt en zo viel de oude man al heel gauw in handen van zijn vijanden.'
'Vertel me daar eens wat meer over, William', zegt Knox, 'ik wil het graag horen, al is het een akelige geschiedenis.'
'Dat is het zeker, maar wat ik u nu ga vertellen, heb ik niet zelf meegemaakt. Dat zult u begrijpen, want ik woon in Edinburgh en het is in St. Andrews gebeurd. Maar James Clipton, u kent hem toch nog wel, hij heeft het mij verteld.'
'James Clipton? Dat is die flinke, Gereformeerde boer?'
'Juist, die is het. Toen Ralph Balfour naar de galeien was, heeft hij zich over diens gezin ontfermd. Maar goed, Clipton heeft het mij verteld. Toen Mill voor de geestelijke heren gebracht werd, zag hij er zwak en afgetobd uit. Hij was tweeëntachtig jaar, moet u weten, en altijd op reis. Het verblijf in de gevangenis had hem geen goed gedaan, dat zult u begrijpen. Maar toen hij antwoord moest geven, vonkte zijn bijna uitgedoofde geest weer helemaal op.
De heren vroegen aan hem of hij zijn dwalingen wilde herroepen. Scherp keek de oude man hen aan en toen antwoordde hij met een heldere stem: "Gij zult ondervinden, dat ik de waarheid niet zal herroepen, want ik ben koren en geen kaf. Ik zal niet wegwaaien met de wind en niet wegstuiven uit de wan."
Och, het was duidelijk aan hem te zien, dat hij het niet lang meer maken zou. Toch waren de heren het er gauw over eens dat hij ter dood gebracht moest worden. Maar zoals u weet: de kerk vergiet geen bloed, zeggen die geestelijken altijd. Het doodvonnis laten ze daarom altijd uitspreken door een wereldlijke rechter. Maar laat er nu bij de hele rechtbank niemand zijn die het doodvonnis over Walter Mill wilde uitspreken.'