John Knox - De hervormer van Schotland (15)

'Ik hoorde zoveel over hem dat ik het niet kon nalaten om eens naar hem te gaan luisteren. Zo heb ik het in onze kerk nooit gehoord. Ralph wilde niet mee, durfde niet goed, zei hij, maar ik heb hem, toen ik thuiskwam, de hele preek verteld. Jammer toch, dat zo'n man nu ook op de galeien zit.'
'Ja, dat is heel jammer', zucht Clipton. 'De kerels hebben hun woord gebroken, anders was dat niet ge­beurd. John Lesley had de vrijheid van Knox bedongen bij de overgave van het kasteel van St. Andrews, maar ze hielden hun woord niet en zo kwam Knox op de galeibank terecht.'
Clipton windt zich een beetje op, nu hij hierover aan het praten raakt. Hij voelt het zelf en verandert gauw van onder­werp.
'U stuurt Pim dus?' vraagt hij. 'Laat hem maandag al komen. Ik zal goed voor hem zorgen. Wees maar niet bang. En, dat is waar ook, ik heb de gewoonte om drie keer per dag uit de Bijbel te lezen, en hardop te bidden en te danken. Daar hebt u toch geen bezwaar tegen?'
'Nee, beslist niet, laat Pim daar maar bij zijn, dat doet hij vast graag.'
Ze hebben de zaken goed afgesproken nu en James Clipton verlaat opgewekt het kleine huisje bij de poort van het kasteel van St. Andrews.

Hij is blij dat Arlington er hem opmerkzaam op had gemaakt. Die vrouw zou daar wellicht stilletjes gebrek geleden hebben. Nu kan hij haar helpen, door Pim wat te laten verdienen. Zo zou ze tenminste voor de ergste nood bewaard blijven en Clipton weet zeker: zó zou dominee Wishart ook gehandeld hebben. Ralph had slecht gehandeld door de dominee te verraden, maar als er aan zijn gezin goed gedaan wordt, terwijl hij kwaad gedaan had, kan hem dit misschien later nog tot inkeer brengen.
Clipton hoopt het van harte. Misschien wil de Heere het geringe werk dat hij nu doet, daartoe nog zegenen.

4. Een andere buurman

'Word wakker, nummer achtentwintig!' De stem van de slavendrijver klinkt streng.
Maar nummer 28 hoort die stem blijkbaar niet. Hij ligt languit voorover over de zware roeiriem.
Het is zes uur, de galeislaven moeten wakker zijn en ze zijn het ook. Alleen die ongelukkige nummer 28 schijnt zo vast te slapen dat er geen wekken mogelijk is. 'Word wakker! Nummer achtentwintig!' Nog eens gilt de stem van de slavendrijver.
Dan snerpt de zweep door de lucht en striemt de rug van het slapende nummer. Maar ook deze zweepslag baat niet. De slavendrijver wordt woedend.
Zo durft geen enkele slaaf zich tegen hem te verzetten. Wat denkt dat magere scharminkel wel? Als hij niet gauw wakker wordt, zal hij hem dóód ranselen! Weer knalt de zweep.
Ralph bukt zich, kijkt voorzichtig opzij naar zijn buurman, ziet dan de vale doodskleur op zijn gezicht. Hij schrikt geweldig.
Zijn magere buurman is dood en de slavendrijver staat er nog steeds ongenadig op te ranselen. Dat mag toch niet. 'Nummer achtentwintig is dood!' zegt hij dof, maar zo luid dat de slavendrijver het wel horen moet.
'Wat zeg jij daar?' snauwt de bevelhebber. 'Dat achtentwintig dood is!' herhaalt Ralph. De slavendrijver komt een paar stappen dichterbij. Hij grijpt de slapende bij de arm, trekt hem overeind. Dan knikt het hoofd op de borst. Nummer 27 heeft gelijk; 28 is dood.
Hij schrikt er niet van. Zoiets komt zo vaak voor. Die kerels zijn meestal niet bestand tegen het zware leven op de galeien en sterven na verloop van tijd. Deze begeeft het wel heel gauw. Het is nauwelijks een jaar geleden, dat hij te St. Andrews op de galei gekomen was. Hij had er altijd mager en akelig uitgezien; zulken houden het niet lang vol. Het hindert niets, het is alleen lastig.
Hun schip heeft geruime tijd in een Franse haven gelegen. Toen hoefden ze niet te roeien, maar waren in een slavenverblijf op de kant opgesloten om te wachten tot de volgende vaart. Als galeislaven hadden zij het daar niet best, maar in elk geval veel beter dan op de roeibank. Gisteren waren ze weer uitgevaren en nu had de magere buurman het al opgegeven.
De slavendrijver verwijdert zich en komt enkele ogenblikken later terug met een paar onderofficieren.
'Die daar, nummer achtentwintig, die moet ertussenuit, ruim hem vlug op!'
De beide mannen maken het lichaam van de magere buurman van Ralph los van de kettingen en smijten het dan overboord in de golven van de Noordzee.
Even een rimpeling van het water … Dan is het gebeurd. Zo sterven de kinderen Gods. De ene wordt verbrand, de andere doodgemarteld en deze overboord geworpen, maar geen nood, de Heere kent de­genen, die de Zijnen zijn. En op de dag, de grote dag des Heeren, zal Hij ze allen in het leven terugroepen.
Ralph rilt onwillekeurig. Hij denkt aan de brandstapel van dominee Wishart en dan weer aan zijn magere buurman. Een jaarlang heeft hij naast hem gezeten op de roeibank. Ralph hoorde hem nooit mopperen. Altijd had hij het over het betere Vaderland, waar hij zo naar verlangde.
Zou hij er nu zijn, denkt Ralph. En een ogenblik voelt hij, dat hij jaloers wordt op die bleke man, die nu op de bodem van de zee ligt.
De slavendrijver overlegt met de beide onderofficieren. 'Weet je een galei, waar ze roeivolk te veel hebben?' vraagt hij.
'Op La France zijn er veel te veel', weet een onderofficier.
La France, zeg je, is die dichtbij?'
'Jazeker, daarginds, kijk maar, geen drie mijl van ons vandaan.'
'Uitstekend, por de roeiers maar aan, we moeten er vlug zijn.'
De roeiers worden nog eens extra opgehitst. De galei scheert over het water en het duurt niet lang of ze liggen langszij van La France.