John Knox - De hervormer van Schotlan (13)

De treurige stoet heeft nu de haven bereikt. Daar liggen de galeien. Het zijn langwerpige schepen, zeven tot negen maal zo lang als breed, met zeer weinig diepgang. Galeien liggen meestal niet dieper dan één meter in het water. De meeste schepen zijn ongeveer 55 meter lang en zes meter breed. Het dek van elke galei is overlangs in tweeën gedeeld door een lange smalle gang van bijna één meter hoogte. Rechts en links van deze gang bevinden zich de banken van de roeiers. Op elke bank zitten meestal zes, soms acht galeislaven.
In elke galei worden gewoonlijk tweehonderd roeiers geplaatst, maar vaak zijn er meer, waardoor de toestanden aan boord natuur­lijk veel slechter worden.
Aan het einde van de galei is een verhoogd plat­form. Daar zijn de officieren gehuisvest. Dit officieren­verblijf is goed in orde, maar de slaven hebben geen andere plaats dan de roeibank, waarop ze dag en nacht moeten blijven zitten. Ze eten op de roeibank en slapen er ook. Vóór het officierenverblijf bevindt zich de plaats van de kapitein: de brug.
Ralph huivert als hij de smalle loopplank over­gaat die hem naar dit oord van verschrikking leidt. Ralph wordt toegeschreeuwd dat hij nummer 27 is en dat hij dit goed moet onthouden. Als hij toe­gesproken wordt of een commando krijgt, zal het zijn onder dit nummer.
Hij wordt naar de bank van het schip gebracht, de Notre Dame. Daar is zijn plaats, nummer 2 vanaf de buitenkant. Hij moet zijn kleren uittrekken, want een galeislaaf mag alleen kleren aanhebben van de galeien. Het is zomer en daarom krijgt hij twee linnen hemden en twee linnen broeken. Hij mag er van elk één aantrekken, de andere moeten dienen als de eerste versleten zijn. Een slavendrijver maakt hem duidelijk dat hij tijdens de zomer niet meer krijgt dan deze vier kledingstukken. Verder krijgt hij nog een rode lakense muts op het hoofd en een hemdrok van dezelfde stof, die hem ongeveer tot op de knieën hangt. Dat is z'n hele uitrusting. Zijn benen en de voeten blijven onbe­dekt.
Als Ralph zijn kleren verwisseld heeft voor deze kledingstukken, gaat er een ijzeren band om zijn middel. Daaraan wordt de ketting bevestigd, waarmee hij aan de bank wordt vast­geklonken.
Verslagen staart de ongelukkige man voor zich uit. Hij hoort het geroep en getier van de oppassers, die ranselend met hun zweep over de galei lopen en het gekerm van de gevangenen die een slag met de zweep krijgen. Het dringt allemaal nog maar half tot hem door. Hij beseft nog niet helemaal welk zwaar lot hem heeft getroffen. Maar zoveel weet hij wel dat hij nu op de harde galeibank zit, met de geweldige roei­riem vóór zich en dat hij daarmee straks zal moeten roeien. Hij weet ook, dat hij van deze plaats niet zo snel meer weg kan komen, tenzij hij sterft. Dan zal men hem in zee werpen. Maar ondanks dat hij dit weet, kan hij nog niet geloven dat het werkelijk zo is.
Ralph kijkt eens naar de man, die naast hem wordt vastgebonden. Hij kent hem van gezicht, maar hij weet zijn naam niet. De man ziet er bleek en vermagerd uit en hoest voortdurend met een droge hoest.
Stakker, denkt Ralph, je zult het niet lang meer maken hier. Maar even later bedenkt hij weer dat hijzelf evengoed heel snel uitgeput kan raken. Hij richt zich wat op om over de borstwering te kijken. Misschien kan hij daar op de wal zijn vrouw en kinderen nog ontdekken. Hij ziet honderden mensen. Daar kunnen de zijnen tussen staan, maar hij kan ze helaas niet zien. Onwillekeurig komt hij al starend helemaal omhoog, leunt eindelijk half over de reling en daardoor ziet hij de oppasser niet, die door de gang dichterbij komt met de zweep in de hand.

Plotseling knalt die zweep en er kletst een harde slag neer op de maar sober bedekte rug van Ralph. Een kreet van pijn ontsnapt hem.
'Zitten blijven, nummer zevenentwintig!' snauwt de oppasser hem toe, en meteen verwijdert deze zich weer.
'Ze kennen hier geen genade', zegt de magere buur­man tegen Ralph, die alle moeite doet over de pijnlijke plaats op zijn rug te wrijven.
'Nee, die kennen ze zeker niet, we worden be­handeld als slaven, terwijl ik volstrekt onschuldig ben!'
'Och, dat zeggen we immers allemaal. Wat is onze schuld? We hebben St. Andrews, onze eigen stad, tegen de vijand verdedigd en daarvoor moeten we nu op de galeien boeten.'
Ralph bromt wat tussen de tanden. 'Ik hoop maar', gaat de magere man verder, 'dat de Heere mij spoedig verlost uit dit lijden.
''Daarop is niet de minste kans, man', zegt Ralph hard.
'Toch wel, toch wel.' En de magere vinger wijst naar boven. 'In het huis mijns Vaders zijn vele wonin­gen; anderszins zo zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden. En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn en u plaats zal bereid hebben, zo kome Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben.'
De ogen van de magere buurman stralen, terwijl hij deze woorden spreekt. 'Die hoop neem ik mee de galeien op en dat is mijn enige troost. Maar het is een rijke troost, vind je ook niet?'
Ralph knikt maar eens. Hij weet eigenlijk niet goed wat hij hierop zeggen moet. Hij kent deze troost niet. Deze man lijkt wel wat op dominee Wishart. 'Zo sterven de kinderen Gods', hadden de mensen gezegd. Zou deze magere man hier naast hem ook een kind van God zijn? Het moet wel, want hij spreekt over de hemel en hij schijnt zeker te weten, dat hij daar eens komen zal. Gek, dat hij nu net aan dominee Wishart denken moet. Van zich afzetten maar, die nare gedachten. Hij heeft nu wel wat anders aan zijn hoofd.