Zonde... genade (1)

Zo, Gij, HEERE! De ongerechtigheden gadeslaat; Heere! wie zal bestaan? Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt".
(Psalm 130 : 3 en 4)

Psalm 130 is één van de liederen Hamaäloth of een "lied van de opgangen". Een pelgrimslied, dat de Israëlieten zongen als ze op de grote feesten opgingen naar Jeruzalem, om in de Tempel God te aanbidden. Maar dit lied is tegelijk één van de 7 boetepsalmen. Een boetelied, zoals psalm 51 ere en is. Dat is aan de toon van dit lied ook wel te merken. Verklanken andere optochtliederen de vreugde van de feestgangers, in deze psalm is dit geheel anders. Dit lied van de opgang is veeleer een lied van diepgang! 'Uit de diepten roep ik tot U, o Heere'. Zo vangt dit lied aan. Dat wil dus zeggen, dat de dichter ervan in nood is! Hij is als verzonken in een bodemloze afgrond. Het gaat hem als staat in psalm 69: ,,ik ben gezonken in grondeloze modder waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepte der wateren en de vloed overstroomt mij". Wat die nood was weten wij niet. Er kan zoveel nood zijn in een mensenleven.

Zorgen om ziekte, moeilijkheden in het gezin, huwelijksproblemen, angst, eenzaamheid en... vult u maar verder voor uzelf in. Ieder mens heeft zijn "waaroms" en worstelt met de problemen van het leven.

Dat het er bij de psalmist diep doorging blijkt daaruit, dat hij tot God roept!
Vanuit de diepte gaat een noodschreeuw op als van een drenkeling, die op het punt staat te verdrinken: … 'Help' Indringend en luid schreeuwt hij: ,,Heere, hoor...."

Neen.... hij vraagt niet allereerst om redding en verlossing uit de nood. Achter de ellende waarin hij verkeert, ziet hij een wereld van ongerechtigheden. Dát is voor hem de diepste diepte: zijn zonde. Zo wordt zijn klaagzang tot boetezang: ,,Zo, Gij, Heere! de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan?"

Dit woord van de dichter getuigt van diep schuldgevoel. Hij praat maar niet wat oppervlakkig over de zonde, waarbij men dan meestal langs zichzelf heen praat. Zo in de zin van: alle mensen zijn zondaar; ik zal het óók wel zijn, maar zeker niet de ergste. Neen... deze man gevoelt diep, dat de zonde vreselijk is. Eerlijk gemaakt voor God, weet hij zich gans onrein, onheilig en onrechtvaardig. De rechte wegverlaten en de kronkelpaden der zonde gegaan.

Tegen alle geboden van God overtreden en geen ervan gehouden. Hij ziet zijn zonden in het licht van Gods Aanschijn. En nu trekt hij het boetekleed aan en vernedert zich voor de geduchte Majesteit van de Heere, Heere. Hier is een zondaar waarlijk zondaar geworden .

Het zal goed zijn onszelf de vraag voor te leggen of ook wij iets van dat rechte schuldgevoel kennen. Is de zonde bij u nog een zaak van theorie of van bittere ervaring? Wij hebben ongetwijfeld meer dan eens gezongen:

,,Zo Gij in 't recht wilt treden, 0, Heer' en gadeslaan
Onze ongerechtigheden, Ach wie zal dan bestaan".

Maar klonk het op uit een schuld verslagen hart? Dat is niet zo vanzelfsprekend. De mens van nature erkent geen schuld. Heeft geen oog voor het onkreukbaar recht van God. Ook bij alle uitwendige godsdienst niet Zolang de Geest der ontdekking ons niet de ogen opent, zowel voor Gods heiligheid als voor ons diep verderf, blijven we gaarne de brave burger, die nog wel in het algemeen zon­ daar wil heten, maar het nooit in waarheid voor God werd.

Dit is onze ellende, dat wij rijk en verrijkt in onze gewaande gerechtigheid staan blijven voor God. In de gelijkenis van de farizeeër en de tollenaar staat het zo typerend: de farizeeër staande.... Hij staat daar in de tempel in de glorie van zijn gerechtigheid te danken, dat hij beter is dan andere mensen.... beter dan die verachte tollenaar. Hebben wij allen niet iets van die farizeeër? Iemand zei in een preek: ,,die farizeeër is onze dubbelganger", en daar zit wat in!

,,Zo Gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan". De dichter weet wel: de Heere slaat de zonden altijd gade. Niets is voor de Alwetende verborgen. Maar hij bedoelt als Gij ze gadeslaat als ongerechtigheden. Als Gij ze gadeslaat als de Rechter, Die de schuldige niet onschuldig houdt, en ons er naar behandelt, wie kan dan bestaan? Als de driemaal Heilige de vierschaar spannend, ons leven nu eens woog op de weegschaal van de gerechtigheid, onze gedachten, woorden en daden metend naar Zijn heilige Wet? Wie zal in dat gericht van God staande kunnen blijven? De dichter weet het: niemand. Gelukkig de mens die dat ook weet.

Wiens hart daardoor gebroken en wiens geest daardoor verslagen is. Want hij zal in het duister dal van de zondediepte, het licht van Gods genade zien opgaan, Die de zonde uitdelgt als een nevel en ze werpt in de diepte van de zee. Dat willen we volgende keer zien.

Deze overdenking stond eerder in het Eilanden-Nieuws van 6 januari 1984.

Wijlen H. Hartman