'De bloedzuiger heeft twee dochters: Geef, geef!' (Spreuken 30:15a)

God openbaart Zich zowel in de natuur als Schriftuur. De natuur is als een schoon boek, waarin alle schepselen, grote en kleine, als letters zijn, die ons de onzienlijke dingen van God geven te aanschouwen (zie art. 2 N.G.B.). In dit boek willen we samen een ogenblik lezen. En dan met name enkele kleine letters die gaan over een voor ons wat onbekend diertje: de bloedzuiger. Alleen met de bril van Gods Woord en het licht van Gods Geest daarbij kunnen wij goed lezen, zodat we de boodschap mogen verstaan die de Heere erdoor aan ons wil bekend maken. Daarom zij het onze bede: Zend Uw licht en Uw waarheid, dat die ons leiden.

Agur heeft de bloedzuiger aandachtig bestudeerd. Hij zag toen dat deze soort van worm onderaan de buik twee zuignappen heeft. Eén grote aan de voorkant en een kleine aan de achterkant. En midden in de voorste zuignap bevindt zich de mondopening. Deze is bezet met fijne tandjes, waarmee de huid van het slachtoffer wordt opengemaakt. Zo'n bloedzuiger maakt van elke gelegenheid om zich aan een ander schepsel vast te zuigen gretig gebruik. Lukt hem dat, dan zuigt hij met zijn gespleten tong bloed uit de opengemaakte huid van zijn slachtoffer. De twee uiteinden van die gespleten tong worden wel de dochters van de bloedzuiger genoemd. Met het opgezogen bloed heeft de bloedzuiger de mogelijkheid om zo'n drie tot vier maanden verder te leven.

Toen Agur de bloedzuiger bezig zag, was het net alsof hij wat hoorde. De twee uiteinden van de gespleten tong, de twee dochters, zeiden steeds: Geef, geef! In het Hebreeuws staat er: Hab, hab!

Het is niet zomaar dat Agur dit opschrijft. Het gaat hem niet om een natuurles, maar om genadelessen voor onze ziel. Gods Geest reikt hem dit beeld van de bloedzuiger met zijn dochters aan, omdat dit kleine diertje het beeld is van de zondige mens, die door zijn onverzadigbare begeerten wordt beheerst. De mens wil van nature alleen maar méér hebben. Het is nooit genoeg. Of het nu gaat om geld, macht eer en aanzien, het is met de natuurlijke mens net als met de bloedzuiger. We zijn onverzadigbaar. Nooit horen we: 'Houd maar op. Ik ben nu tevreden'. Daarom is er zoveel ontevredenheid. Want die bloedzuiger met zijn twee dochters geef, geef, zit in ons aller hart. Zo staan we tegenover onze naaste. Maar ook tegenover de Heere. We vinden ons beeld terug in die verloren zoon die tegen zijn vader zei: Vader, gééf mij het deel des goeds, dat mij toekomt. Ook daar horen we het 'gééf' van de bloedzuiger doorklinken. God moet ons géven. Terwijl wij geschapen waren om onszelf aan God te geven. Steeds blijkt dat wij menen rechthebbend te zijn tegenover de grote Gever. We blijven het zeggen: Hab, hab. Geef, geef. Net alsof we hier altijd zullen blijven en het niet waar zou zijn, dat het oog niet wordt verzadigd van zien en het oor niet van horen.

Geliefde lezer(es), wat is het vreselijk om als een bloedzuiger te leven en te sterven. Want met al onze natuurlijke begeerten komen we voor eeuwig om. In die eeuwige rampzaligheid zouden we wensen een echte bloedzuiger geweest te zijn. Want dit kleine diertje heeft geen ziel. Het hoeft het eeuwige oordeel niet te ondergaan. Maar de mens wel.

Daarom is het zo nodig dat we onszelf in geestelijk opzicht als een zoon en dochter leren kennen van de bloedzuiger. De Heilige Geest kan ons dat leren. Dan komt Hij tot ons met het eisende recht van Gods Wet. Die Wet zegt ons immers: Geef, geef! God wil dat aan Zijn gerechtigheid genoeg geschiede. Betaal Mij wat gij schuldig zijt! En dan niets te hebben om te betalen. Gode het rantsoen, de losprijs, niet te kunnen geven in eeuwigheid. Want mijn tranen leggen geen gewicht in Gods weegschaal. En met al mijn zwaarwichtige godsdienst word ik lichter dan ijdelheid bevonden. Kijk, dan wordt de schuld groot. Al maar groter. Elke dag meerder. En de bloedwreker zit mij op de hielen. Hoe moet het?

Hoor, o ziel. Gods Geest doet de roep geboren worden: Gééf, gééf. Maar dit is een ander roepen dan dat van de bloedzuiger. Het is als het ophouden van de lege bedelaarshand. Het smeken van een rechteloze. Gééf ons genâ, gééf ons genâ, o Heere. En redt ons tot Uw eer! Dan heb je het bloed van Christus zo nodig. Je leert dat door Gods openbaring. Dan kun je niet meer zonder. Er komt een onverzadigbare dorst naar dit bloed. Als de grote Bloedgever heeft Christus Zijn bloed gegeven aan het vloekhout der schande. Gegeven, opdat zondaren die leerden smeken 'gééf', dat bloed door de toepassing van Zijn Geest zouden ontvangen, mild en overvloedig. Opdat bedelaars van het gegeef zouden leven bij de aanvang. En ook altijd daarna. Om nooit meer los van Hem te komen.

Geliefde lezer(es), is het zo uw vraag al geworden: Geef? Hebt u zielsdorst naar het bloed van Christus, dat reinigt van alle zonden? Kent u dat aanklevende leven in verbondenheid aan de bloedgevende Borg? Ach, aan het verzoenende bloed van Christus hebt u niet voor drie of vier maanden genoeg. Voor een jaar. Nee, daar heeft de zondaar voor eeuwig genoeg aan! Want God is er door bevredigd. En de ziel wordt erdoor verzadigd, de schuld weggenomen en de verzoening gesmaakt. Zodat je in een geschonken geloof mag zeggen: De Heere is mijn Deel. Daarom heb ik genoeg aan Hem. Mij zal niets ontbreken. In leven noch sterven. Is dat door genade ook de belijdenis van uw hart geworden?

Door: ds. D. Zoet, Ouddorp