Het kruis in de wolken (49)

Een hoofdman reed door de straat. Hij was blootshoofds; zijn kort geknipt, borstelig haar was met bloed besmeurd, en zijn glanzende wapenrusting was geschonden.
„Waar is de stadsprefect?" vroeg hij, en het volk antwoordde: „Ginds staat hij, bij die erepoort."
Het volk holde hem achterna, en Virginia liep mee.
„De Milvische brug loopt gevaar," riep de hoofdman tot de stadprefekt; „waar zijn de reservetroepen?"
„Ik heb er geen, Hoofdman!"
„Bij de god Mars!" schreeuwde de hoofdman; „hoe moeten we dan de brug houden? Ik eis reservetroepen in naam des keizers!"
„Zeg aan de keizer, dat ik geen Pompejus ben, die de legers uit de grond kan stampen!"
„De Gallische Hannibal staat voor de poorten," bulderde de hoofdman; „en er zijn geen troepen meer beschikbaar! Het is ongehoord!"
Hij wendde zijn paard en zag een bende vluchtende soldaten naderen.
„Terug!" riep hij met daverende stem; „u moet de overwinning niet binnen, maar buiten de muren zoeken. Romeinen, schaamt u u niet?"
Zijn indrukwekkende gestalte, zijn machtig woord en het ontzag voor de meerdere deed hun de ogen neerslaan. En zij keerden met hem terug naar het slagveld.
Een nieuwe ruiter daagde op van het slagveld; in volle galop reed hij door de straten.
„Ik heb een spoedeisend bericht voor de Keizer," riep hij; „en kan hem niet vinden - waar is de Keizer?"
De keizer was zoek... Het klonk de aanhangers van het oude bewind als een donderslag in de oren. Maar zij herademden, toen een krijgsman, wiens dij door een pijlschot was doorboord, rustig antwoordde: „De Keizer bevindt zich te midden van zijn Praetoriaanse lijfwacht op de nieuw aangelegde schipbrug over de Tiber."

Virginia bleef staan. Waarom zou zij naar haar broeder gaan? Zij vernam en zag hier meer dan Camillus kon meedelen.
De stroom van vluchtelingen hield steeds aan, en om hem te keren, liet de stadsprefect de poorten sluiten. Maar toen nam het volk een zo dreigende houding aan, dat de poorten weer werden geopend, en de stroom weer begon binnen te vloeien.
Er waren vele gewonden onder. Zij hingen vreselijke taferelen op van de verwoede strijd en van de onweerstaanbare kracht, waarmee de Galliërs opdrongen.
Zij brachten de besmetting van de verslagenheid over naar de stad, en de paniek van de angst joeg door de straten van Rome.
„Alle dapperheid is vergeefs," zeiden de vluchtelingen; „de God der Christenen is aan de spits van onze tegenstanders getreden!"
En zij snelden voort, telkens schuw omkijkend, alsof het ongeluk hen op de hielen zat. Het was de terugslag van de nederlaag, van het noodweer, van de stormvloed, die door de bergpassen van de hoge Alpen was heen gebroken, om Rome te verzwelgen. De standbeelden, ter ere van de oud-Romeinse helden opgericht, beefden er van.
Een veteraan, die in een vroegere strijd tegen de Barbaren het rechterbeen had ingeboet, zei met een somber gebaar, dat er niets aan te doen was. Het was een rekensom; Maxentius had verkeerd opgeteld, en Constantijn zou hem met wiskundige nauwkeurigheid verpletteren.
Toen riep een stem met kracht: „Leve Keizer Constantijn!" En meerderen begonnen het te roepen.
Maar toen de stadsprefect, de vriend van Maxentius, te paard, aan het hoofd van een afdeling gerechtsdienaren, verscheen, verstomde de kreet.
„Ik heb goede tijdingen," riep hij: „ter gelukkiger ure is een sterke krijgsmacht in de rug van de vijand verschenen - leve Keizer Maxentius!"
Maar niemand beantwoordde de kreet.
De stroom van vluchtelingen verminderde, om allengs geheel op te houden. De bron scheen gestopt, terwijl in de wijde verte een aanzwellend gedruis werd gehoord; geweldig als het gedruis van een zware waterval.
Virginia's hart bonsde van opwinding.
„Nog even wachten, Gunthio," fluisterde zij in zichzelf; „nog een ogenblik!"

Haar oog en aller oog was gericht op een reusachtige Aleman, die op een groot, sterk paard de poort van Rome binnenreed. Goudgeel was zijn lange haar en goudgeel was zijn baard. Een bruine, wijde ruitermantel golfde hem om de leden.
Maar niet die ongewone verschijning was het, die de volksziel in koortsachtige beweging bracht. Het was iets anders; het was het kruisteken op zijn ijzeren helm, en als een lichtstraal ging het door de ziel van het volk, dat deze dag de triumf betekende van het kruis.
Met een kalmte, die zeldzaam afstak bij de onrust, die in hevige windvlagen door de straten woei, reed hij de poort binnen. Juist in die poort stak het paard de oren op en hinnikte. En de Aleman groette het verbaasde volk.
Hij vroeg naar de stadsprefect, die juist met zijn gerechtsdienaren naderde.
„Voortreffelijke Stadsprefect," zei hij in vloeiend Latijn, „in de naam van mijn doorluchtige Gebieder, Imperator Constantius, eis ik de stad Rome met haar sterkten op. En voor onze krijgslieden, die honger hebben, zult u de voorraadschuren openen -alzo spreekt mijn Keizer."
De stadsprefect hief zich op in het zadel.
„Ik ken uw Keizer niet; ik zwoer trouw aan keizer Maxentius," antwoordde hij op vaste toon.
„Uw Keizer en zijn leger zijn verslagen."
De stadsprefect sloeg de verzenen tegen de prikkels.
„Leugens, leugens!" riep hij. „Gelooft hem niet, mensen! Er kwam een kentering in de slag; de onzen zijn bezig, de vijand te overvleugelen."
Het volk zweeg. De Aleman legde de hand aan de zoom van zijn grote ruitermantel.
„U weigert dus, Rome over te geven?"
„Als keizer Maxentius spreekt, zal ik gehoorzamen," antwoordde de koppige prefect; „maar uw keizer is voor mij een vreemde, een Barbaar."
„Dan zal keizer Maxentius spreken!" riep de Aleman met een dreigend gebaar.
Hij sloeg de mantel weg, en hief het bloedige hoofd van keizer Maxentius, de verdorde bloemenkrans om de slapen, aan de haren op voor al het volk.

Een kreet van ontzetting steeg op; als door een bliksemstraal getroffen stortte de stadsprefect bewusteloos uit het zadel; de opwinding bereikte haar hoogtepunt. Toen werd het weer stil, maar de geest van waarheid en rechtvaardigheid begon te ontwaken; hij ging met zijn machtige adem over het volk. Een blijde morgen daagde na de nacht van honger, dwinglandij en ellende; boven het trotse Kapitool rees het Kruis van Golgotha…

„Volk van Rome!" sprak de Aleman: „de eis, om Rome over te geven, was slechts een vorm. U zult uw bevrijders met open armen ontvangen. De slag is beslist. De tirannie, die u verdrukte, ging onder in de Tibervloed. De schipbrug bezweek, en Maxentius met zijn hoofdman en zijn lijfwacht vonden een jammerlijke dood. Vissers haalden het lijk van Maxentius op uit het water, en onze Keizer, wie de God der Christenen een grote wijsheid schonk, zei: „Laat zijn hoofd aan het volk van Rome zien, opdat het door geen leugen wordt misleid!"
Toen liet onze Keizer de vredesbazuin blazen, en de legers verbroederden zich op het bloedige slagveld. De Imperator drukte de hand van de gewonde ridder Julius, en gaf zijn lijfarts bevel, de wond te verzorgen. Straks zal, onder een eregeleide van Romeinse speerruiters, uw Keizer zijn triomfantelijke intocht houden binnen de muren van deze roemrijke stad. Roep nu met mij: „Leve Constantius de Gezegende tot in lengte van dagen!"

Daar klonk een kreet op: geweldig als de stem van vele wateren. De muren sidderen er van; de verloste volksziel steigerde juichend op in die ontzaglijke kreet.

Lees volgende week verder...