"Maar het is nu een week te laat om over recht zetten te spreken." "Het is daar nooit te laat voor. Belijdt haar wat uw schuld is en dat zal voldoende zijn."
"Maar het gaat niet alleen om haar."
"Nee, zeker niet, er is er Een die tevreden zal zijn met wat u een van Zijn kinderen hebt aangedaan." "Maar de Godheid waarover u spreekt..."
"Ik spreek niet over een godheid maar over de levende Liefde die ons het levenslicht gaf en ons Zijn kinderen wil noemen. Ik weet niets van uw godheid."
"Noem Hem zo je wilt. Hij zal niet zo makkelijk te vermurwen zijn." "Hij is helemaal niet te vermurwen, geen jota of tittel zelfs. Hij wil u alles vergeven, maar Hij vergeet niets. Zou uw vrouw u vergeven?" "Als ik het kon uitleggen, zeker wel."
"Waarom denkt u dan dat Gods vergeving, die haar de vergeving schenkt, minder zou zijn."
Of de markies deze redenering kon volgen, mag twijfelachtig zijn. "Dus u gelooft dat God werkelijk erom geeft of een mens tot het goede komt of niet?"
"Als dat niet zo was, kon Hij zelf nooit goed zijn."
"Dus u gelooft dat een goede God arme ellendigen als wij, niet graag straft?"
"U bent niet gewend om uzelf een arme ellendige te noemen. En bovendien, je kunt een kind geen ellendige noemen, zonder de vader daarmee te beledigen."
"Dat is iets heel anders."
"Maar toch verkeerd voor uw argument, omdat de relatie tussen God en de ellendigste van de schepselen oneindig veel sterker is dan tussen welke vader en welk kind ook."
"Dus Hij zal ons niet zo zwaar straffen in het hiernamaals als de predikers wel zeggen?"
"Hij zal absolute gerechtigheid betrachten en dat is ook het enige goede. Hij zal niets sparen om Zijn kinderen weer bij Hem te krijgen; hun welzijn heeft Hij op het oog."

Het was meester Graham die de stilte verbrak, die ontstaan was. "Bent u tevreden met uzelf, mijnheer?"
"Nee, absoluut niet!"
"Zou u beter willen worden?"
"Zeker!"
"Dan bent u van dezelfde gedachte als de vader."
"Ja, maar ik ben geen dwaas. Het heeft geen zin om te zeggen dat ik het wel wil als het erom gaat goed te zijn en dat is niet zo eenvoudig. Het is moeilijk om goed te zijn. Ik zou ervoor moeten vechten en daar is geen tijd meer voor. Hoe ontkom ik de straf?"
"Houd Gods geboden."
"Dat is het vanzelfsprekend, maar daar is geen tijd voor, ik zeg je, geen tijd! Dat is tenminste wat die dokters me steeds voorhouden."
"Als er tijd is om nog een keer adem te halen, is er tijd om te beginnen."
"Hoe moet ik beginnen? Met welk gebod moet ik beginnen?"
"Er is een gebod dat alle andere geboden omvat".
"Welke is dat?"
"Te geloven in de Heere Jezus Christus."
"Da's dwaasheid!"
"Het is voor mij de essentie van de wijsheid. Het heeft me een vrede gegeven die leven of dood onbelangrijk laat." "Wat moet ik dan van Hem geloven?"
"Geloof in Hem en niet iets van Hem."
"Ik begrijp het niet".
"Hij is onze Meester, Oudere Broeder, Koning, Redder, de Goddelijke mens, de menselijke God. In Hem geloven is jezelf overgeven in gehoorzaamheid, zoeken Zijn wil te volvoeren."
"Maar ik heb geen tijd zeg ik je toch," riep de markies uit.
"Er is een eeuwigheid om dat te doen. Neem Hem aan als uw Meester en Hij zal niets van u eisen dat u niet zal kunnen volbrengen. Hij is de open deur naar de zegen. Met de laatste adem kunt u Hem aanroepen en Hij zal u horen, zoals Hij de moordenaar aan het kruis hoorde. Als ik daaraan denk, smelt mijn hart. Geen kruisverhoor en geen voorwaarden vooraf. Hij nam hem mee naar Zijn paradijs."
"Wel, u weet in ieder geval van mijn geschiedenis. Wat moet ik nu doen? Of beter, wat zou de Persoon waarover u het heeft, willen dat ik nu doe?"
"Dat is niet aan mij om dat te bepalen, edele heer."
"U zou me een aanwijzing kunnen geven."
"Nee. God vertelt u dat zelf. Als ik dat zou bepalen, zou dat bemoeienis zijn met de heilige dingen Gods. Hij laat weten wat er van mensenkinderen wordt verwacht."
"Maar als ik het niet wist voor mijn einde zou komen?"
"Ik vrees dat Hij dan zou zeggen: "Ga weg van mij, gij werker der ongerechtigheid."
"Toch wel erg als het in een laatste moment goed had kunnen worden."
"Als het laatste ogenblik dat gedaan zou hebben, zou u dat ogenblik dan ontvangen hebben." Er volgde nu een aanval van pijn en flauwte waarin meneer Graham hem stil verliet.

39. Het afscheid

Nadat de aanval was overgegaan en hij erachter kwam dat meneer Graham was vertrokken, vroeg hij aan de inmiddels weer binnengekomen Malcolm hoe lang het zou duren, voordat Florimel terug zou komen uit Edinburgh. "Meneer Crathie vertrok gisteravond met vier paarden", zei Malcolm, "maar de wegen zijn erg slecht. Ze zal er niet eerder zijn dan morgen."
De markies keek verbijsterd; ze hadden haar laten halen zonder zijn orders!
"Malcolm," zei hij na enige tijd.
"Ja, mijnheer."
"Is er een advocaat in Portlossie?"
"Ja, mijnheer, dat is de oude Carmichael."
"Nee, dat zal niet gaan. Hij was mijn broers makker. Is er niemand anders?"
"Niet in Portlossie, mijnheer. En de dichtstbijzijnde woont dan in Duff Harbor."
"Neem de buggie en breng hem onmiddellijk hier. Hoe heet hij?"
"Soutar, edele heer."
"Wel, zorg dat je over een uur terug bent."

Een uur en een kwartier later stond de vriend van Miss Horn bij het bed van de markies. Malcolm werd weggestuurd, maar meteen daarop weer geroepen om een nieuwe opdracht uit te voeren. Hij moest meneer Morrison ophalen, de rechtsbeambte. De afstand was groter dan naar Duff Harbor en de wegen ernaar toe slechter. De opstekende wind was hen tegen toen ze weerkeerden en tegen de tijd dat ze bij het kasteel aankwamen, was het een regelrechte storm geworden. Toen Malcolm de kamer van de markies binnentrad, was deze alleen.

"Is Morrison erbij? Waarom duurde het zo verschrikkelijk lang?"
"De weg was zwaar, edele heer en u kunt de wind horen."
"Ja, maar als je had geweten wat er vanaf hangt, zou je wel sneller hebben gereden. Ga naar mevrouw Courthope toe en zeg haar dat Soutar moet komen. Je zult haar vast en zeker ergens grienend aantreffen, want ik ben tegen haar tekeer gegaan. Wat zou je nou zo'n oud mens kunnen aandoen?"
"Ik denk dat het meer uit liefde voor u is dan om enige andere reden."
"Denk je? Waarom zou het haar iets schelen? Ga haar zeggen dat het me spijt. Maar echt, ze zou onderhand toch aan me gewend moeten zijn. Zeg dat ze Soutar onmiddellijk stuurt!"
Meneer Soutar verscheen.
"Haal Morrison", zei de markies, "en ga naar bed."

Toen Malcolm omstreeks middernacht wakker werd, sloop hij meteen weer naar het vertrek van de markies. Behalve mevrouw Courthope was er niemand. De schaduw was reeds ver over de wijzerplaat geschoven. Zijn gezicht zag er vreselijk uit en de huid had zich tussen de beenderen teruggetrokken. Zijn ogen lagen diep in de kassen. "Is ze al aangekomen?" mompelde hij.
"Nee, mijnheer."
Zijn oogleden vielen weer langzaam toe.
"Wees goed voor haar, Malcolm."
"Dat zal ik, edele heer," was het ernstige antwoord.
Langzaam liep de nacht naar het einde. Af en toe werd hij wakker om dan snel weer in te sluimeren. De twee mensen bleven bij hem waken totdat het dag werd. De markies leek wat sterker te zijn, maar was nauwelijks tot spreken in staat. Door middel van gebaren maakte hij duidelijk dat meester Graham moest komen, maar dat iemand anders hem moest halen. Mevrouw Courthope stond op en vertrok.
Toen ze verdwenen was, tilde de markies zijn hand op en trok Malcolm aan zijn jas naar zich toe, waarop hij hem zachtjes op het voorhoofd kuste. Malcolm barstte daarop in snikken uit en zonk neer naast het bed. Enige tijd later kwam meester Graham binnen en toen hij Malcolm op zijn knieƫn zag, knielde hij ook en begon te bidden.