Vervolg verhaal – Nynke - Leendert van Wezel (74)

Ze gaf zich over aan zijn zorg en dronk gehoorzaam de hele mok leeg. Niet lang daarna viel ze in een diepe slaap. Hij controleerde de wond opnieuw. Het bloeden was vrijwel opgehouden. Hij haalde diep adem en rechtte zijn rug. Toen zag hij Mathilde en Johannes, beiden stil, hun grote ogen naar hem opgeslagen. Hij zakte door zijn knieën en trok de kinderen tegen zich aan. ‘Alles komt goed,' zei hij. ‘Moeder wordt weer beter, wees maar niet bang.' Het eerste wat ze tegen hem zei toen ze weer wakker werd, was: ‘Je zus heeft me bijna vermoord. Ik weet het zeker.’
Eerst dacht hij dat ze ijlde door de koorts, maar haar hoofd was niet warm en haar ogen stonden helder. Ze duwde zijn hand weg van haar hoofd. ‘Die vervloekte zus van je.’ Hij zweeg, wachtte af, haalde langzaam zijn hand weg, deed een kleine stap achteruit. Marieke haalde diep adem. ‘Je weet toch dat ik naar Ouddorp ben geweest, eergisteren?’ Hij knikte. ‘Ik zag haar dansen. Dansen voor haar huis. Ze riep de wind op. Ze riep de storm. Zowaar God leeft, ze riep de storm op.’ Haar stem trilde. Hij duwde een vuist tegen zijn maag, wachtte op wat verder komen zou.
‘En toen zag ze me. Ik kwam uit het smalle westelijke pad, dat vlak langs de hoeve loopt. Ze had me eerst niet gezien en ik had daar even gestaan, kijkend naar die dansende heks. Toen was het alsof ze plotseling voelde dat ik daar stond, ze keek mijn kant op en… toen vervloekte ze me.’ ‘Vervloekte ze je,’ herhaalde hij met vlakke stem. Marieke knikte. ‘Ja. Ze vervloekte me, omdat ik… omdat ik jou kapotmaak. Dat riep ze.’ Ze keek naar hem op, haar ogen glansden. Hij bleef staan, bewegingloos. ‘Omdat je mij kapotmaakt,’ zei hij en hij hoorde opnieuw de vlakheid van zijn eigen stem. Hij boog zich voorover en maakte een troostend gebaar, maar het was alsof zijn lichaam van hout was en aan touwtjes hing, net zoals die poppen van de poppenspeler op de markt.

22

1581

Hij legde zijn ganzenveer neer, pakte een doek en maakte de punt zorgvuldig schoon. De beschreven perkamenten borg hij op. De zomerzon scheen door het hoge raam van zijn schrijfkamer naar binnen. Hij keek een tijdje naar de in het zonlicht dwarrelende stofjes die eindeloos rondmaalden in de warme lucht en vroeg zich opnieuw af wanneer het moment zou komen dat ook Goedereede onder de voet zou worden gelopen door de Spanjaarden. Als zelfs het zo goed verdedigde Breda in hun handen was gevallen, hoe zouden ze hier dan gespaard kunnen blijven? Hij stond op en liep naar het raam. Beneden hem lag het marktplein, mensen liepen af en aan. Twee schepen waren aangekomen en werden gelost. Die aanblik gaf hem hoop. Goedereede was Breda niet, Goedereede lag op een eiland waar iedere vijand al van mijlenver zichtbaar was en gelukkig kwamen er nog voorraden over het water binnen. Hij ging in de brede vensterbank zitten en keek over de haven uit. Behalve de twee schepen die net aangekomen waren, lag bijna de hele haringvloot tegen de noordkant van de haven aan de kant en vulde een groot deel van de haven. Hij rekende uit hoeveel vissers het er vandaag nog op waagden en kwam tot vijf. Die visten waarschijnlijk vlak rondom het eiland en zouden een heel karige opbrengst mee terugbrengen. Haringvissen was allang onmogelijk door de patrouillerende Spaanse schepen op de Noordzee en de afsluiting van het Kanaal.
Hij wreef met zijn hand over de houten vensterbank en rook hoe de verse, roze geur van boenwas omhoog wolkte. Hij bedacht voor de honderdste keer dat het er voor Nynke slecht zou uitzien als de Spanjaarden zouden komen, zo ver en onbeschermd buiten de poorten van de stad. En tegelijkertijd zei iets in zijn binnenste hem dat ze zich daar ook doorheen zou slaan. Hij dacht terug aan de dode Hank Gerards, aan zo veel andere dingen. Hij stond met een bruuske beweging op en sloot de schrijfkamer af. Langzaam liep hij de trap af, zich afvragend of hij iets vergeten was, maar hij kon niets bedenken. Hij liep het stadhuis uit, de markt op. Voor het stadhuis bleef hij staan, voorbijgangers groetten hem, en die groet beantwoordde hij met een hoofdknik. Toen zag hij zijn neef Pieter, de zoon van Nynke, aan komen lopen met een bak vol worsten. Achter hem kwam zijn baas, de slager, met nog zo’n bak. Pieter groette hem uitbundig. Hij glimlachte en knikte terug. Toen zag hij dat Krijn, Pieters zoon, er ook bij liep. Hij riep de jongen. Terwijl Krijn kwam aanrennen bedacht hij dat de jongen alweer acht jaar moest zijn. ‘Oom Lenert!’ riep Krijn. ‘Bent u al klaar op het stadhuis?’ Hij zei dat het werk er inderdaad op zat en dat hij naar huis ging, naar tante Marieke. ‘Gaat u niet met mij mee? Ik moet van vader toch naar huis. Dan drinkt u een kroes bier bij moeder en gaat u daarna naar tante Marieke.’ ‘Of jij gaat met mij mee en drinkt wat bij ons thuis?’ stelde hij voor. Maar de jongen greep zijn hand en trok hem mee. Hij vertelde dat hij een scheepje had gemaakt van hout en dat oom Lenert dat echt moest zien.
Hij liep met de jongen mee de Pieterstraat in, naar het huisje van Pieter en zijn vrouw Maartje. Maartje begroette hem hartelijk en keek glimlachend toe hoe Krijn het houten scheepje voorzichtig op tafel zette, alsof het een kostbaar kleinood was. ‘Deze jongeman wordt geen slager, oom Lenert,’ zei ze. ‘Hij kan beter in de leer als timmerman, bij de oom van uw vrouw.’ ‘Ik zie het,’ zei hij. Hij nam het scheepje in zijn handen en bekeek de masten, het fijne touwwerk en de plankjes van de romp. ‘Dat heb je echt razendknap gemaakt, Krijn. Je bent nog maar acht, hoe is het mogelijk.’
Hij zette het scheepje voorzichtig weer neer. Maartje haastte zich om een kroes bier in te schenken en hij ging op een van de vier stoelen in het kleine kamertje zitten. Toen Maartje terugliep naar het keukentje keek hij naar haar. Een mooie vrouw, besefte hij. Ze had wel iets weg van Marieke toen die zo oud was. Tegelijkertijd besefte hij ook dat noch Maartje noch Marieke de schoonheid hadden die Nynke ooit bezat, en voor haar leeftijd nog steeds bezat. Nynke was moeilijk te vergelijken met andere vrouwen. Het was niet gemakkelijk om precies aan te geven waarin haar schoonheid gelegen was en het verbaasde hem dat hij dat nu pas besefte. Moest hij er eerst halverwege de veertig voor zijn om dat te ontdekken? Maartje zei iets, maar voordat hij kon reageren zei Krijn met zijn heldere jongensstem: ‘Is het waar dat er weleens een paard bij grootmoeder in de bedstee slaapt?’ Hij verslikte zich bijna in een slok bier. ‘Een paard in de bedstee?’ Hij schoot hardop in de lach en dacht terug aan heel vroeger, veertig jaar geleden, toen zijn beide zussen daar grappen over maakten. ‘Nou, wie zegt dat?’ vroeg hij toen. ‘Grootmoeder zei het zelf.’ ‘Krijn! Houd hiermee op,’ bestrafte Maartje haar zoon. ‘Zulke gekke dingen mag je niet zeggen. Natuurlijk slaapt er geen paard in de bedstee bij grootmoeder.’ ‘Nou,’ sprak hij, Lenert, met een gewichtige stem. ‘Vroeger wel hoor! Daar heeft Krijn gelijk in. Ik weet er nog van.’ Maartje kreeg een kleur op haar wangen en zei op bestraffende toon: ‘Nu doet oom Lenert ook al mee met die gekkigheid. Geen woord meer over paarden in de bedstee, Krijn! En ruim je scheepje op, straks gaat het kapot.’ Hij gaf de jongen een klopje op de schouder toen deze mokkend met het scheepje naar achteren liep. Hij vroeg aan Maartje of ze nog weleens bij moeder Nynke kwamen. Ze keek hem onzeker aan. ‘Dat is al een tijdje terug,’ zei ze zacht. Ze ging ook zitten, op de stoel tegenover hem. Hij zag hoe haar ogen vochtig werden, hoe ze zocht naar woorden. ‘Het is allemaal zo moeilijk!’ zei ze met een grote zucht. ‘De mensen mijden haar zo veel mogelijk. Ze zeggen allemaal een hoop ellendige dingen over haar. Maar ik geloof er allemaal niks van. Volgens mij is ze gewoon een eerlijk mens. Ze is altijd goed voor ons geweest en Pieter gaat nog elke week naar zijn moeder. Maar toen ik pas mee was geweest en de dag daarna ben gevallen en mijn been bezeerde, hierachter op het plaatsje, toen had je de buurvrouwen moeten horen.