Vervolgverhaal – Nynke - Leendert van Wezel (73)

Maar hij wist zich naar boven te worstelen, over het kale hoogste punt van het duin heen, waar een keiharde straal zand in zijn nek woei. Hij wierp zich voorover, van de steile duinhelling af, de luwte in. Daar bleef hij liggen, terwijl de zwartheid van de lucht zich met de snelheid van de storm boven hem uitbreidde. Hij kroop achter een dikke vlierstruik, zijn ogen knipperend tegen het rondstuivende zand en sloeg zijn mantel over zijn hoofd. De gedachte aan zoveel jaar geleden, toen hij als jongen gevlucht was voor Nynke en zij hem in het donker van de nacht toch had weten te vinden, kwam bij hem op. Nooit had hij kunnen verklaren hoe ze hem toen gevonden had en hij bedacht dat ze misschien ook nu wel zou weten dat hij hier zat. Hij vroeg zich af waarom die gedachte hem troostend voorkwam, maar voordat hij daar verder over kon nadenken, sprong hij in een reflex op, omdat een dikke tak naast hem neersmakte, als door een reuzenhand gesmeten. Hij daalde verder het duin af, maar zelfs onder in het duindal wervelde de wind rond met onvoorstelbare kracht. Er zoefde iets zwarts door de lucht, vlak langs zijn hoofd, hij viel voorover tussen de takken, krabbelde wild op en begon zo snel hij kon te rennen. Boven op het volgende duin greep de wind hem en hij voelde hoe hij even los kwam van de grond. Twee meter lager viel hij hard tussen de takken. Weer stond hij op, wild de takken wegbuigend en brekend, worstelend, struikelend, rennend. Achter de duinen kwam hij terecht in het half begroeide, gorsachtige gebied dat doorliep tot aan het duivelsbos. Zijn paard zag hij nergens meer, het dier zou zich wel in paniek hebben losgerukt. De wind pakte hem halverwege het gors en hij buitelde bijna over de kop door een zijwaartse windstoot.
Hij wist met moeite het bos te bereiken, waar de dikke stammen eindelijk beschutting boden tegen de ergste kracht van de storm.
Hij liep door, verder het bos in, het leek er wel nacht. Plotseling bleef hij staan. Daar tussen de takken, zelfs in het duister zichtbaar, zag hij een witte rookpluim opstijgen. Tegen de wind in, zijn kant op. Hij gilde het uit, hoorde zijn eigen stemgeluid boven de storm uit als dat van een vreemde, wankelde terug, tegen de wind in, weg van die rook. Hij riep de Moeder Gods aan en haar Zoon, de Eniggeborene.
Buiten het bos viel de storm opnieuw op hem aan, maar hij liet zich niet terug het bos in jagen, rende langs de bosrand naar het oosten, om het bos heen.
Toen hij de hoek ervan bereikte en wist dat de stad daar voor hem lag, nog maar anderhalve mijl verder, stopte de wind even abrupt als hij was komen aanstormen. Hij viel op zijn knieën in de stilte, hoorde hoe de storm voor hem uit wegtrok, hoe het woedende gebrul afzwakte. Opeens was het licht er weer, de blauwheid van de einder onder het zwart vandaan.
Hij bleef op zijn knieën zitten, woelde met zijn handen in de rulle zandgrond. ‘In deze grond zullen ze me ooit begraven,’ dacht hij, ‘ze zullen schop voor schop op mijn kist gooien en de echte vraag die me bezighoudt is of ik tot op dat moment van mijn dood uit de handen kan blijven van de kracht die daar in die rook huisde, die me al heel mijn leven, in allerlei vormen omringt.’ Hij voelde hoe een brandend gevoel van diepe machteloosheid hem verlamde. Hij liet zich voorovervallen op het zand dat koel aanvoelde. Hij zag het zand nu heel dichtbij, rook de grauwbeige lucht die eruit opsteeg, de aaneengeschakelde korreltjes, allemaal met een iets verschillende kleur, en hij wilde helemaal niet meer vluchten, niet meer bang zijn. Een snelle vloek en verdoemenis leken hem nu te verkiezen boven een lange vlucht met een onzeker einde. Hij prevelde woorden die hij zelf niet kon verstaan, zag zichzelf daar liggen, een eenzame man, achtergelaten door de storm, vergeten, en de gedachte dat de storm om hem kwam liet hem niet meer los. Maar als dat zo was, dan was er wellicht toch een grens aan de machten van de boze. ‘Heilige Maria,’ bad hij, terwijl hij met moeite op zijn knieën ging zitten, overeind kwam, ging staan. ‘Dank u voor uw bescherming, wapen mij met uw voorbede, heilige Moeder Gods, bid voor mij.’

Hij naderde de stad langzaam, stap voor stap. De zon scheen weer fel aan de blauwe hemel, terwijl de zwarte staart van de storm nog net zichtbaar was aan de horizon. Zware geuren hingen in de lucht, de geur van opengereten aarde bij met wortel en al uitgerukte bomen, de geur van hars bij halverwege de stam afgeknakte dennen, de geur van dood bij een onder een dikke boom geplet schaap. De toren stond nog altijd ongenaakbaar, zag hij, maar toen hij dichter bij de stad kwam, zag hij al van een afstand hoe groot de schade moest zijn. Van sommige daken die boven de stadsmuur uitstaken was meer dan de helft van de pannen verdwenen. De poortwachter liet hem binnen via de kleine zijdeur van de poort en overstelpte hem met ellende en rampspoed, maar hij luisterde niet, versnelde zijn pas en nam de kortste weg lang het steegje bij de Groenmarkt. Hij moest een paar keer voorzichtig over neergekwakt houtwerk en stapels kapotte dakpannen stappen. Hij zag dat de markt één grote ravage was door van de huizen afgerukte houten lijsten, glaswerk van kapotgewaaide ramen, zelfs was een deel van de gevel van een van de huizen aan de noordkant van de markt ingestort. Hij zag de krioelende mensen, als mieren om de beschadigde plekken zwermend, maar hij sneed dwars door de massa, nam de steeg naar de Achterstraat, de hoek om, daar was hun huisje.
In één oogopslag zag hij het glaswerk dat op straat lag. De voorruit was kapotgewaaid. De houten poort die de toegang tot het plaatsje achter het huis afsloot, was uit zijn sponning gerukt en lag op de straat. Voorzichtig stapte hij eroverheen.
Hij riep Mariekes naam, maar hoorde geen antwoord. Hij opende de deur en stapte het huisje binnen. De eerste die hij zag was Johannes, die een vreugdekreet slaakte toen hij hem zag. Vervolgens hoorde hij het huilen van Mathilde, klaaglijk, zeurderig, niet het huilen van een gewond of ziek kind, en hij haalde opgelucht adem. Toen pas zag hij Marieke, liggend op de grond voor de bedstee, met gesloten ogen. Haar borst ging snel op en neer. Hij was in twee stappen bij haar, knielde bij haar neer, zei dingen, nam haar gezicht in zijn handen, zocht met zijn ogen wat voor kwetsuur ze kon hebben, zag toen de dieprode vlek op haar jurk en trok deze voorzichtig weg. Op haar bovenbeen had ze een grote, bloedende wond. Nu hoorde hij dat Johannes hem vertelde dat moeder buiten was geweest toen de storm begon en dat ze de poort tegen haar been had gekregen en dat hij haar naar binnen geholpen had. Hij knikte Johannes toe, sprong op, zette een ketel water op het vuur, rende naar de kleine schuur achter het huis, waar hij zijn kruiden bewaarde. De schuur was God zij dank niet beschadigd. Bloedstelpende kruiden. Snel pakte hij gedroogde bladeren van vrouwenmantel en een aantal gedroogde madeliefjes. Toen rende hij terug, pakte een laken en scheurde er een reep af. Hij waste de wond, die diep was en sterk bloedde, legde de kruiden erop en bond de wond zo stevig dicht dat het bloeden grotendeels gestelpt werd. Ook knelde hij de hoofdslagader in haar been iets af door een tot een bal gedraaide lap stevig in haar lies te binden. Het verband kleurde wel rood, maar hij zag tot zijn opluchting dat het bloeden snel minder werd. Hij keek naar haar en het was alsof hij haar voor het eerst sinds jaren weer zag. Ze lag nog steeds met gesloten ogen, reageerde niet op zijn woorden, kreunde slechts zacht. Voorzichtig tilde hij haar op en legde haar in de bedstee. Snel liep hij naar het inmiddels kokende water en goot een nap vol. Daarin strooide hij pepermuntblaadjes en een klein drupje uit een flesje waarin hij papaverpersing bewaarde. Hij dacht even na, de pepermunt had een pijnstillende werking, de papaver zou haar in een diepe slaap kunnen brengen. Hij besloot ook twee blaadjes dragon toe te voegen om de pijnstillende werking te versterken. Hij wachtte tot de thee donker kleurde, perste de blaadjes uit en liep terug naar Marieke. Toen hij op de rand van de bedstee ging zitten, opende ze haar ogen. Hij knikte naar haar. ‘Ik heb het gehoord,' zei hij zacht. ‘Het komt goed, liefste, hier, drink dit.'