Vervolg verhaal – Nynke - Leendert van Wezel (71)

Hij rook hoe van onder de tafel een bloedrode geur opwalmde, de geur van verraad en dood, en hij voelde hoe zijn eigen rode bloed steeds sneller door zijn aderen joeg. Hij sprong op, rende de overloop op, de trap af, op zoek naar de baljuw.
Hij vertelde hem alles en voerde de baljuw zo snel mogelijk mee terug naar boven.
Op de trap kwamen ze de predikant tegen, diens gezicht lichtte lijkwit op in het duistere trappenhuis.
Toen hij de kamer binnenliep en onder de tafel keek, was de emmer verdwenen.

Het was broeder Anselmus die hem stuitte in de vaart waarmee hij de markt overstak. ‘Ik heb in de bibliotheek een boek gevonden dat u zal interesseren, schrijver,’ zei hij. Daarop deed de geestelijke een stap achteruit en keek hem oplettend aan. ‘Wat is er met u aan de hand?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Niets, broeder, niets.’ Hij keek om naar het stadhuis, had een plotselinge aandrang om snel uit het zicht van de ramen te zijn, zag op tegen een thuiskomst met een gretig vragende Marieke en greep Anselmus bij de arm, terwijl hij hem meetrok, de markt over in de richting van het klooster. ‘Laat zien dat boek van je.’

‘Tractatus contra demonum invocatores’ stond er op het schutblad van het dunne boekje dat Anselmus haast eerbiedig naar hem toeschoof. Hij liet zijn vinger langs de zorgvuldig geschreven tekst glijden en vertaalde prevelend: ‘Traktaat tegen duivelbezweerders.’
Hij zocht naar de naam van de schrijver. Die stond midden op het blad, vlak onder de titel, met zwierige, opzichtige letters. ‘Jean Veniti’.
Voorzichtig sloeg hij de bladzijden om, tot hij ergens op een kwart van het boekje begon te lezen. Het was een betoog tegen heksen, begreep hij al snel. Veniti ging tekeer tegen verdorven vrouwen, tegen duivelse rituelen en bezweringen.
‘Hoe kom je hieraan, Anselmus?’ vroeg hij, terwijl hij doorbladerde.
‘Alari is hier geweest, een tijdje terug. Hij kwam bijna dagelijks. En pas vanmorgen ontdekte ik dit boekje. Hij zat hier steeds aan deze tafel en had het blijkbaar in de lade gelegd, want daar vond ik het. Hij had het nog niet uit, kijk maar, er ligt nog een bladwijzer bij.’
Bij het horen van Alari’s naam voelde hij hoe zijn spieren zich spanden. Hij haalde diep adem en opende het boek bij de bladwijzer. Hij sloeg wat bladzijden terug en las: ‘hoe ik getuige was van een heksensabbat.’ De woorden bewogen en leken in optocht zijn aandacht mee te voeren naar de tekst die volgde. Hij viel er middenin en terwijl hij las was het alsof hij weer de stem van de predikant hoorde, toen ze voor het haardvuur zaten: ‘Het was op een avond, lang geleden, toen ik in het duister terugkeerde naar mijn woonplaats en daarbij een duister bos doorkruisen moest. Reeds was er geen tijd meer om terug te keren en de nacht viel terwijl ik daar bij het licht van de volle maan mijn weg zocht. Toen zag ik een schijnsel als van vuur en ik richtte mijn schreden tot die plaats. Wat ik daar zag tartte elke beschrijving. Ik zag daar een groot vuur en daaromheen een kring van halfnaakte vrouwen, die dansten in het duister en een lied zongen dat mij door merg en been ging…’
Hij sloeg een stuk tekst over, zag hoe de schrijver exact het verhaal vertelde dat hij van Alari had gehoord. De bok, de gruwelijke taferelen, alles stond erin en hij begon te beseffen dat Alari gelogen had, dat hij het nooit zelf had meegemaakt, dat hij het hier in zijn bedorven geest had opgenomen, zittend aan deze tafel.
Alari loog en bedroog en zo-even had hij ook gesjoemeld met de melkproef. Zijn zus was onschuldig, hij had erbij gezeten en was te laf geweest om haar te verdedigen. De verdwenen emmer was geen reden geweest om het erbij te laten zitten. Hij wist nu beter. Waarom had hij niet geprobeerd haar te redden? Hij walgde van zichzelf, wenste dat hij dood was, dat er een uitweg was.
Anselmus sprak weer, maar hij hoorde niet goed wat de man zei. Hij knikte, stamelde iets, liep de bibliotheek uit, zonder verder op of om te kijken naar buiten. In zijn zak brandde het duiveltje en meer dan ooit besefte hij dat hij zelf schuldig was en niet zijn zus Neele. Hij was schuldig aan verraad, aan lafheid, aan het vasthouden aan zijn positie ten koste van zijn eigen zus. Hij nam zich voor om nu, op dit moment, naar de baljuw te lopen en hem de waarheid te laten inzien. Hij liep met grote passen door de Pieterstraat, de markt op, het stadhuis binnen.
De baljuw was er niet. ‘Hij is net vertrokken,’ zei de bode. ‘Naar Ouddorp.’
Besluiteloos bleef hij staan. Hij liep naar de schrijfkamer, maar keerde direct op zijn schreden terug en liep weer naar beneden. Frisse lucht moest hij hebben. Hij liep naar buiten, de brug over, naar de Zuidpoort. Buiten de poort nam hij het smalle paadje, onder de muur langs, in de richting van de zee. Niet veel later liep hij door de brede rietkraag naar de smalle zandrichel die zich als een uitrollend kleed door de jaren heen steeds verder in de zee had begeven. Aan de rand van het water bleef hij staan. Hij was alleen, de zee brak op het zand, het riet ruiste achter zijn rug, de lucht boven hem was bewolkt met ijlblauw tussendoor en hij was hier alleen.
Eenzaam.
De wereld schoof aan hem voorbij, als een krakend koopvaardijschip en hij was buitengesloten. De dingen gingen hun weg en hij had niet de macht ze te stoppen. Nu loog hij en hij wist het. Hij had macht. Hij had de macht van de waarheid. Maar als hij die zou inzetten zou de prijs hoog zijn. Hij zag het precies voor zich: hoe hij de baljuw zou overtuigen van de onschuld van Neele, hoe Alari, met een beroep op alles wat maar heilig was, desondanks zou volhouden. Hoe de baljuw in de knel zou komen en uiteindelijk toch tegen hem zou kiezen – hij was immers de broer van een heks? En hoe het hem uiteindelijk zijn baan zou kosten. En dus ook Marieke, want daar twijfelde hij niet aan.
Hij kreunde. Dat vervloekte duiveltje in zijn zak! Dat bracht hem tot al die slechtheid! Hij rukte het tevoorschijn, keek ernaar terwijl het in zijn geopende handpalm lag. De oogjes van het houtsnijwerkje glinsterden, de tanden blikkerden, het lachte om zijn lafheid en zijn ellende.
Hij balde zijn vuist en wierp het weg, de zee in. Tenminste, dat wilde hij doen, maar zijn vuist bleef gesloten. Hij stak zijn hand weer in zijn zak, het liet zich niet weggooien.
Langzaam liep hij terug naar de Zuidpoort. Toen hij de markt weer overstak hoorde hij achter zich hoefgetrappel. Toen hij omkeek zag hij de baljuw komen aanrijden en afstijgen voor het stadhuis. Hij rilde, balde zijn vuisten in zijn zakken, draaide zich om en liep naar huis.
Neele vertrok uit Goedereede. Hij sprak haar niet meer voor ze wegging. Hij hoorde van anderen dat ze naar Zierikzee was gegaan, maar waar ze precies woonde hoorde hij niet.
Marieke was opgetogen. ‘Weg met de heksen!’ zei ze. ‘Hoe verder weg, hoe beter.’
De woorden waren als een scheut alcohol in een open wond.

21

1579

Hij liep moeizaam omhoog tegen de rulle zandhelling van het laatste duin. Tussen de hoge duindoorns en vlierbessen hing een warmte die het zweet langs zijn rug liet stromen. Het viel hem op hoe snel het hier was dichtgegroeid. Hoelang was het geleden dat hij zich buiten de stad had gewaagd? Boven aan het duin moest hij zich tussen de takken doorworstelen. Hij liet zijn blik over het brede strand gaan en genoot van de frisse zeewind die hem hier langs de bezwete kop woei.