Vervolgverhaal – Nynke - Leendert van Wezel (68)

Ze maakten een halve kring om hem heen, braakten raspende Spaanse woorden uit die hem deden beseffen dat de duivelen in de hel ook Spaans spraken, zo duister en bedorven klonken die woorden. Toen een snelle glinstering van zwaarden, staal op staal. Gevoed door een bovennatuurlijke kracht zei hij iets in een taal die hij zelf niet verstond en hij voelde hoe zijn spieren zich staalden, hoe hij in één haal een arm van een van zijn aanvallers afhakte en de kop van een ander. Hij zag de angst in de ogen van de laatste Spanjool, en die angst gloeide dieper toen hij met een paar zwaardslagen de hand van de man bij de pols afhakte. Na twee tellen wachten doorstak hij zijn hart. Hij was weer alleen in de stilte van zijn schrijfkamer, het witte perkament bevlekt met bloedspetters en het hoofd van de ene Spanjool smerig leeglekkend in de hoek van de kamer.
De deur ging opnieuw krakend open en hij zag de grote blauwe vlek op het perkament. Hij besefte dat hij de pen veel te lang op één punt had laten rusten en trok die met een ruk van het papier, in stilte vloekend dat hij nu alles moest overschrijven. Tegelijk draaide hij zich om naar de deur.
De dienstbode van de baljuw stak voorzichtig haar hoofd om de hoek. ‘Neem mij niet kwalijk, edele heer, maar de baljuw zou u graag willen spreken. Ik hoop dat het u schikt.'
Hij keek haar een paar tellen aan, keek toen terug naar de blauwe vlek op het papier en zei: ‘Zeg hem dat ik aanstonds kom.'
De dienstbode bedankte hem en verdween. Hij pakte een pennenmes en sneed het perkament af, net onder de vlek, zodat hij het kleine witte vel nog zou kunnen gebruiken voor kladaantekeningen. Het gevlekte verslag verscheurde hij. Daarna maakte hij eerst de pennenpunt goed schoon, sloot de inktpot af en legde de inmiddels gedroogde beschreven vellen in de varkensleren map.
De baljuw had voor zover hij wist de hele morgen besprekingen en hij vroeg zich af waarom hij daarbij nodig was. Misschien moest er iets genotuleerd worden, dat had hij eigenlijk aan de dienstbode moeten vragen. Hij besloot een leren map met twee vellen perkament, de ganzenveer en de inktpot mee te nemen, alles achter te laten op het tafeltje in de gang, dan had hij zijn spullen snel bij de hand, en liep de schrijfkamer uit, de trap op. Het stadhuis leek helemaal leeg vandaag, de dienstbode zag hij ook nergens meer. Het licht dat door de ramen viel was grauw en grijs, en hoewel het al tegen de middag liep, was het er nog steeds schemerig. Even daarvoor had hij in de verte gerommel gehoord van een naderende onweersbui. Hij liep de trap op, naar de tweede verdieping, waar de kamer van de baljuw lag, aan het einde van de gang. Toen hij zijn voet daar op de overloop zette, verlichtte een felle flits het hele gebouw, de duisternis werd intenser en de donder dreunde dreigend dichterbij.
Hij liep op de tast naar de deur en klopte er stevig op.
De scherpe stem van baljuw Pauwel Aerts klonk door het eikenhout heen. ‘Kom binnen!'
Hij opende de deur en gelig licht van een grote koperen kandelaar, waarop zeven kaarsen brandden, flakkerde hem tegemoet. In dat licht zaten twee mannen tegenover elkaar in gemakkelijke leren stoelen: Pauwel Aerts en dominee Alari. Hij groette beide heren en bleef bij de deur staan, de deurklink nog in de hand.
‘Kom verder, schrijver,' zei de baljuw. ‘Neem hier plaats, schuif die stoel wat bij.'
Hij deed wat de baljuw hem opdroeg en keek zwijgend van de een naar de ander. Alari knikte minzaam naar hem, maar zei niets.
Pauwel Aerts schraapte zijn keel en wilde blijkbaar wat zeggen, maar leek zich weer te bedenken. Hij stond op en schoof op zijn tafel een paar papieren heen en weer, draaide zich om, keek hem aan, zuchtte diep en zei: ‘Schrijver, we moeten je betrekken bij het verhoor van iemand die je goed kent. Liever had ik gezien dat dit niet nodig was geweest, maar we hebben geen keuze. Ik wil je niet passeren, en de hulpschrijver erbij betrekken lijkt me ook geen goed plan. Maar ik ben bang dat het je wel enigszins zal raken.'
Hij zei niets, hoorde de baljuw aan, hield de leuningen van de stoel goed vast, zette zijn voeten stevig op de grond en wachtte af wat er komen ging, terwijl hij probeerde de geheimzinnige betekenis van de woorden te doorgronden.
‘Laat ik bij het begin beginnen,' sprak de baljuw, terwijl hij met een zucht ging zitten. Hij nam een slok uit een grote bokaal wijn die op een tafeltje tussen hem en de dominee in stond, als dronk hij zich moed in. ‘Het begon een maand of wat geleden. Mijn vrouw heeft een aantal geiten voor melk, boter en kaas, stuk voor stuk prachtige dieren. Nu kwam zij in gesprek met uw zuster Neele, die ook hier binnen de poorten woont en Neele vroeg haar voor een week een geit te leen. Mijn vrouw, het goede mens, stemde toe, ook al is van deze vrouwen bekend dat ze, op zijn zachtst gezegd, geen goede reputatie hebben.’
Dominee Alari boog zich nu voorover en zei: ‘Met "deze vrouwen” bedoelt de heer baljuw Aerts uw beide zusters.’
Hij reageerde niet op deze opmerkingen, bleef onafgebroken de baljuw aankijken.
Na een korte stilte ging deze verder: ‘De geit is een week bij Neele Dimmendochter geweest en het dier is inmiddels weer drie weken bij ons terug.’
Uit zijn ooghoeken zag hij dat dominee Alari het hoofd schudde. Hij hief zijn handen iets van de stoelleuningen, weigerde naar de predikant te kijken en keek de baljuw strak aan, die met grote nadruk zei: ‘Van de melk van de geit kan geen boter meer gemaakt worden.’
‘Vervloekt of betoverd dus,’ voegde Alari snel toe.
Na deze woorden keek hij de predikant wel aan. Hij nam diens kop goed in zich op, van de smalle, puntige mond tot de borstelige wenkbrauwen boven de vlakgrijze ogen. Hij keek hem recht in die minne varkensogen, tot de predikant de blik neersloeg. Hij hoorde dat de baljuw weer sprak, maar hij verstond hem niet goed.
Er viel een lange stilte. Hij zei niets, keek slechts de baljuw aan.
‘Het heeft er dus alle schijn van dat het arme dier onder een vloek verkeert of dat er een duivelse bezwering over is uitgesproken,’ zei de baljuw zacht, terwijl hij naar zijn in zijn schoot gevouwen handen keek.
‘Een ernstige zaak,’ sprak Alari. ‘Een zeer ernstige zaak, een bevestiging van wat ik reeds voorvoelde. Er is een kwaad binnen de muren van deze stad aan de gang.’
De baljuw keek de dominee aan en knikte. ‘We zullen dan ook de procedure moeten volgen om vast te stellen of hier inderdaad kwade machten achter zitten, of deze vrouw, eh, uw zuster, zich inderdaad bediend heeft van de boze. En in dat geval zullen we passende maatregelen moeten treffen.’
‘Als we nu niet handelen, zal het kwaad zich uitbreiden,’ zei Alari. ‘Groter en groter worden en dan zal God in de hemel ons straffen. Want we weten toch uit de Schrift dat de zonden van een volk schreeuwen tot God en als de maat van de zonden vol is, zal de toorn van de Almachtige ontbranden. God verhoede dat dit ook ons lot zal zijn.’
Hij keek naar de baljuw en zag opeens hoe gespannen de man eruitzag en hoe zwaar dit alles hem moest vallen. Het vervulde hem met een zekere tevredenheid, want daarin zag hij in ieder geval ook iets weerspiegeld van de waarde die de baljuw aan hem als stadsschrijver hechtte. Voor het overige voelde hij zich alsof de dingen zich buiten hem afspeelden. Hij lag op de bodem van een diepe vijver en de woorden rimpelden langs de oppervlakte, Alari en de baljuw waren eenden die als schaduwen langs gleden. Daar op de bodem dacht hij aan Neele. Haar vloek had Marieke getroffen, had die nu weer toegeslagen? Maar hij voelde niets. Hij lag als dood op de bodem.
Pauwel Aerts stond op en hij volgde het voorbeeld van de baljuw.
‘Wilt u de verslaglegging van het verhoor verzorgen?’ vroeg de baljuw. ‘Wij zullen samen met de schoutsjongens de verdachte nu gaan halen.