Vervolg verhaal – Nynke - Leendert van Wezel (63)

Hij vermande zich, liep de kapel uit en sloeg de Achterstraat weer in. Halverwege de Achterstraat was er onverwacht vleugelgeklapper in het stikdonker, een rauwe kreet, er streek iets langs zijn haar. Hij dook ineen, struikelde, viel op zijn knieën, maar het geluid zoefde weg, het duister in. In een reflex had hij een kruis geslagen, het duiveltje brandde in zijn zak. Was het een teken? Hij greep het duiveltje, omsloot het met zijn hand, voelde hoe het afkoelde en besefte dat hij het weg zou moeten gooien, in de diepte van de haven. Hij kon het niet. Was het satan zelf die zich aan hem bekendmaakte? Die zijn gedachten kende? Was het een teken dat hij Nynke met rust moest laten, zich niet met haar moest bemoeien? Was het een teken dat hij zijn voornemen om met haar over de nieuwe leer te praten, moest laten varen? Toen hij weer binnenstapte in hun huisje voelde hij zich moe en uitgeput. Het eerste wat hij zag was Marieke, zittend aan de tafel, met een waakzame, onderzoekende blik in haar ogen. Het tweede was de lege nis in de muur. Het heilige Mariabeeldje was verdwenen en hij besefte met een diep gevoel van verdriet dat ook dat niet meer paste in het huis van een protestantse stadsschrijver. De leegte van die nis was de leegte van zijn hart. De berichten die hij in de weken daarop hoorde, waren stuk voor stuk verontrustend. Dag na dag kopieerde hij brieven die ontvangen waren vanuit alle hoeken van de gewesten, om ze door te sturen, om op basis van de berichten bevelen door te brieven, of om voorzorgsmaatregelen te treffen. De Spanjaarden hadden zich gewroken voor de inname van Den Briel en waren moordend en vernielend door Delfshaven getrokken. Gorinchem was in handen van de geuzen gevallen. Negentien priesters waren in Den Briel opgehangen. Zutphen en Naarden werden door de Spanjaarden uitgemoord en platgebrand. Het zuidelijke deel van de stadsmuur was ingestort, doordat die niet goed was onderhouden. Inderhaast werd begonnen met de reparatie. Mannen uit Ouddorp werd bevolen mee te draaien in de bewakingsploegen op de muren van Goedereede. Hij schreef dagelijks en had zelfs geen tijd om zijn inktvoorraad aan te vullen. En met zijn inktvoorraad daalde zijn vertrouwen. Het leek hem een kwestie van tijd voordat de Spanjaarden ook Goedereede in het vizier zouden krijgen, dat kleine, overspelige stadje, dat zich moedwillig aan de geuzen had overgegeven.

19

1573

Predikant Theodorus Alari ging hem voor door de lange gang van het huis aan de markt. Een van de veranderingen die de nieuwe leer met zich had meegebracht, was dat Theodorus Alari nu in het grote herenhuis van voormalig pastoor Jacob Doense woonde. Hij, Lenert, kon er nog niet aan wennen. Het leek hem dat de overgang van het eenvoudige klooster naar dit statige pand de predikant prima beviel, evenals het feit dat de geestelijke zelfs beschikking had over een dienstbode, die zo te zien constant als een slaafje achter hem aan liep. Er was iets aan de man dat ergernis bij hem opwekte, al kon hij zelf niet goed omschrijven wat het was. Misschien was het de grote vanzelfsprekendheid waarmee Alari oordelen uitsprak, alsof hij God zelf was. Of misschien was het de schichtige blik, waardoor je niet langer dan een paar tellen in de donkere ogen kon kijken, nooit lang genoeg om de diepte ervan te peilen. Dat liet het gevoel bij hem achter dat er in die diepte iets moest zijn wat verborgen moest blijven, iets onechts, iets onoprechts, iets donkers. Hij was verbaasd geweest dat Alari hem uitgenodigd had voor een gesprek. Hoewel hij als stadsschrijver natuurlijk een belangrijke positie innam binnen de muren van Goedereede, kon hij niet zo snel een aanleiding verzinnen waarom de predikant hem zou willen spreken. Daarbij kwam dat er om het verzoek een zekere heimelijkheid hing: een klop op de deur in de avond, de in een donkere mantel gehulde dienstbode, een gedempt uitgesproken vraag, en dat alles terwijl de wind om het huis huilde en wolken langs de halfvolle maan scheerden.
Op weg naar Alari had hij voor zichzelf nog eens op een rijtje gezet wat hij eigenlijk van deze ex-monnik wist. Alari was binnen het klooster altijd een beetje een vreemdeling geweest, die zich afzijdig hield van de andere monniken. Broeder Johannes had hem ooit in vertrouwen gezegd dat hij zich afvroeg of Alari wel op zijn plek was in het klooster, omdat diens interesse in het magische volgens hem de grenzen van de betamelijkheid overschreed. Zo hield Alari zich bezig met diepgaande studie naar magische rituelen en bezweringen, en had hij de uitgebreide kloosterbibliotheek uitgekamd naar manuscripten daarover. Hij had er destijds niet zo veel aandacht aan geschonken. Hij was ervan overtuigd geweest dat de heilige broeders in het klooster onmogelijk iets kwaads in de zin konden hebben. Hij had de opmerking toegeschreven aan een zwak moment van broeder Johannes, Alari was nu eenmaal iemand die snel prikkeling en ergernis bij zijn medemensen opriep. God had in zijn ondoorgrondelijke wijsheid mensen in allerlei soorten en met allerlei karakters geschapen, en sommigen lagen elkaar beter dan anderen. Maar terwijl hij Alari volgde door de gang, wist hij niet of die gedachte wel zo wijs was geweest. Want nu hij Alari wat langer had meegemaakt en hem wekelijks hoorde tijdens zijn vlammende preken als predikant, begon hij zich af te vragen of broeder Johannes niet toch iets verontrustends had gepeild. Alari’s preken waren heel scherp en misten de vriendelijke mildheid van pastoor Doense. Alari hanteerde het tweesnijdend zwaard van het Goddelijke Woord als een bezetene, ermee op de gemeente inhakkend als in een strijd op leven en dood. Wat overigens in het licht van de eeuwigheid wel werkelijk nodig zou kunnen zijn, besefte hij, maar of het dan zo moest? Daarbij legde Alari meer dan hij ooit gewend was geweest, de nadruk op het gevaar dat satan zich meester kon maken van een mensenhart en dat het juist de macht van de boze was die zo veel onheil over de gewesten uitstortte. Want het onheil duurde voort en de strijd tussen protestanten en roomsen was heviger dan ooit. In Frankrijk werden de protestanten vervolgd en bruut vermoord, velen eindigden op de brandstapel, omgeven door een uitzinnige menigte. ‘Hugenoten’ werden ze genoemd. En op ditzelfde ogenblik, terwijl hij achter Alari aan liep de ruime, hoge kamer in, was Alkmaar volledig omsingeld door de Spanjaarden en werd elk moment het bericht verwacht dat de stad gevallen was. De strijd tussen Prins Willem van Oranje en Hertog Alva ging onverminderd door. Een wonderlijke situatie. De Staten-Generaal hadden zich achter Oranje geschaard, die ze zagen als de wettelijke stadhouder namens het regime van de koning. Diezelfde koning had Alva gestuurd om tegen zijn eigen wettelijke stadhouder te strijden. Hoe was het mogelijk dat – maar nu werd zijn gedachtegang onderbroken door de scherpe stem van Alari. ‘Zo, edele heer, neem plaats.’ Alari wees op een gemakkelijke stoel met armleuningen, vlak bij de open haard waarin een bescheiden vuurtje brandde, net genoeg om de kilte te weren. Zodra hij plaats had genomen, doemde de dienstbode op met een grote karaf en schonk hem ongevraagd een glas fonkelrode wijn in. Ook Alari werd voorzien. Alari nam direct een flinke teug en liet de wijn uitgebreid door zijn mond spoelen voordat hij die doorslikte. Hij nam zelf een klein teugje en wist op de geur af al dat het een bijzonder goede, zelfs excellente wijn was. ‘U hebt een goede smaak, dominee,’ zei hij – hij moest nog altijd wennen aan die aanspreektitel ‘dominee’ – terwijl hij het glas op een laag tafeltje tussen hen in zette. ‘Ach ja, de Bijbel spreekt niet voor niets over de vreugde die de wijn verschaft,’ zei de predikant. ‘Het is hemels vocht en is het niet juist aan deze drank dat onze Zaligmaker zichzelf heeft verbonden toen Hij sprak: “Dit is mijn bloed, dat voor u vergoten wordt”? En was Hij het niet die zelf de vreugde van de bruiloft vergrootte door water te veranderen in wijn?’ Hij knikte, er viel een korte stilte.