Vervolgverhaal – Nynke - Leendert van Wezel (59)

Ze reden het klooster binnen en wisten de kar met Maria naar binnen te krijgen door de grote voordeur. De traptreden vormden een probleem, maar met planken werd een oprit gemaakt en met veel krachtsinspanning duwden ze de kar naar boven. Ze reden de hele gang door, tot achterin. Daar was een van de voorraadkamers vrijgemaakt. Ze reden tot aan de deuropening, verder ging niet, de kar was te breed. Weer nam hij Maria in zijn armen, met zijn zessen torsten ze haar naar haar plaats. Daar stond ze toen, met haar gezicht naar de muur in de rij met beelden. Hij wist niet waarom, maar hij zei: ‘We moeten haar omdraaien.' De anderen spraken niet, maar leken hem te begrijpen en grepen haar opnieuw vast. Met vereende krachtsinspanningen draaiden ze het grote beeld, zodat de heilige Maria nu in ieder geval vrij zicht had op de tegenoverliggende muur en recht in de ogen van Petrus keek. Hij slikte met moeite. Het was het laatste beeld. De monniken stonden verloren tussen de heiligen toen de abt met zachte stem zei: ‘Kom, broeders, laten wij deze ruimte verlaten.'
Hij talmde en keek nog eenmaal om. Het was alsof er een zacht geween in zijn oren klonk. Toen stapte hij over de drempel. De abt sloot de deur.
Terwijl hij naar huis liep, overdacht hij opnieuw dat hij niet begreep waarom de Rooms-Katholieke Kerk zo werd aangevallen door de protestanten. Hij vond God er, al van kinds af aan, en voor wat betreft die heiligen en die beelden: natuurlijk besefte hij dat die niet in verhouding stonden tot de Zaligmaker zelf. Ze waren slechts tot steun in kleinere dingen. Tegelijkertijd had hij ook de twijfel gevoeld, toen hij een overtuigd protestant had horen uitleggen dat het uitsluitend om God en om de Zaligmaker ging, en dat het dienen van Hem zich niet verdroeg met het aanroepen van gewone mensen, ook al hadden ze een heilig leven geleid. Het bleven gewone mensen, zonder bovennatuurlijke krachten of gaven, gewone mensen die ook moesten leven van Gods genade. Daar zat ook wel wat in. Maar toch, hij kon er voor zichzelf nog niet goed vat op krijgen. Hij liep de Achterstraat in, naar huis.

Hij stapte naar binnen. Marieke keek op van het verstelwerk dat ze aan de tafel zat te doen.
‘En?’ vroeg ze, ‘zijn ze eruit?’
Hij antwoordde niet, waste zijn handen in de zinken emmer die in de keuken stond.
‘Nou?’ zei ze. ‘Hoor je me niet?’
‘Ja,’ antwoordde hij met een zucht.
‘Wat: “Ja”?’ vroeg ze. ‘Zijn ze nu weg of niet? Is de kerk leeg?’
‘De kerk is leeg,’ zei hij terwijl hij een beker vol bier schonk en aan de tafel ging zitten.
‘Nou, dat is mooi,’ zei ze.
Het was even stil. ‘Hoe kun je dat nu zeggen?’ schoot hij uit.
Ze keek hem aan. ‘Maak daar toch niet zo’n punt van. Zorg gewoon dat je goed op de hoogte blijft van het standpunt van het stadsbestuur en pas je een beetje aan, Lenert. Je tilt er veel te zwaar aan. Dan gaan we toch naar een kerk zonder beelden? Wees blij dat het hier zo rustig is gegaan. Wat had je dan liever gehad? Dat ze alles kort en klein hadden geslagen?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Wat denk je zelf?’
Ze ging voor hem staan. Hij keek in haar heldere ogen, nu op hem gericht onder boos fronsende wenkbrauwen. ‘Waag het niet om je baan op het spel te zetten!’ zei ze, ieder woord beklemtonend. ‘Speel niet met vuur!’
‘Wat nu weer?’ vroeg hij en hij hoorde de schorheid in zijn eigen stem.
‘Je weet duivels goed wat ik bedoel. Vanaf nu is Goedereede een protestantse stad. En vanaf nu is daar alleen plaats voor een protestantse stadsschrijver. Je zorgt maar dat je er geen problemen mee krijgt. Denk je dat ik met je getrouwd zou zijn als je een stomme weversknecht was geweest? Vergeet het maar. Dan had je het mooi zonder me kunnen doen.’
Haar woorden walmden uit haar mond, de geur was onverdraaglijk, hij wilde niet eens nadenken over de betekenis ervan. Hij ging zitten.
Hij zweeg, dronk zijn bier en stond toen weer op.
Hij liep naar buiten, naar het kruidenschuurtje.

17

1567

Egmond en Hoorne waren dood.
De mannen met wie hij jaren geleden als hulpschrijver in de Delftse vergaderingen aan dezelfde tafel zat, waren onthoofd op het marktplein in Antwerpen.
Hij stond op en liep naar het raam, keek uit over de Achterstraat. Onthoofd. In gedachten hoorde hij hen nog spreken, het Delftse bier roemen, een vrolijke opmerking maken.
Dood.
Wat zou je voelen als je onthoofd werd, vroeg hij zich af. Was er dan in één klap een grote zwartheid, of zou je hoofd nog even bij bewustzijn blijven? Hij rilde, pakte zijn mantel en liep naar buiten. Doelloos liep hij door het kleine stadje.
Op de markt nam hij de kleine steeg naar de Groenmarkt. Bij de muur aangekomen klom hij de steile treden op. Boven op de muur woei een aangenaam windje, waarin de naderende zomer al te ruiken was. Met langzame passen liep hij over de muur, langs de borstwering. Schuin beneden hem golfde het lange voorjaarsgras voor de muren, op de dijken liep vee. Buitendijks had de zee zich de afgelopen jaren steeds verder teruggetrokken en nu, bij laag water, zag hij honderden meters slijkplaten, hier en daar waar het zand tot boven zeeniveau was opgestoven, begroeid met stevig helmgras. Hij vroeg zich af hoe lang de haven nog bereikbaar zou zijn voor schepen, de smalle vaargeul slibde net zo snel dicht als hij werd uitgebaggerd.
Egmond en Hoorne waren dus dood. Hij had het bericht gehoord van de baljuw, maar voordat hij buiten kwam wist de hele stad het. Hij klemde zijn tanden op elkaar en vroeg zich af aan wiens kant hij nu eigenlijk moest staan. Hij bleef staan, legde zijn ellebogen op de borstwering en probeerde op een rijtje te zetten wat de feiten waren en wat hij daar zelf van vond.
Allereerst: de beeldenstorm was een vreselijk gevolg van de nieuwe leer geweest. Predikers brachten zo overal in het land de roomse kerk in diskrediet. Het volk was blijkbaar ontvankelijk voor de lutherse leer, om wat voor reden dan ook. Dat begreep hij niet goed, het zou wat hem betrof een punt van nader onderzoek kunnen zijn.
Ten tweede: veel hoge edelen waren openlijk, of meer in het verborgen, aanhanger van de nieuwe leer, Willem van Oranje zelfs uitgesproken als voortrekker. Hier begon voor hem het dilemma te knellen: hij waardeerde deze edelman zeer. Tegelijkertijd vond hij het moeilijk om vast te stellen dat juist Oranje zich sterk maakte voor de verstorende elementen bij een aantal van hen die de nieuwe leer beleden.
Ten derde: hij hield van de roomse kerk. Hij was er vertrouwd mee, ermee opgegroeid. Maar tegelijkertijd merkte hij dat de verdedigers van diezelfde roomse kerk, koning Filips en zijn hertog Alva, er niet voor terugschrokken om dappere edelen als Egmond en Hoorne te onthoofden.
Aan wiens kant stond hij zelf? Hij wist het niet. Met gebalde vuisten sloeg hij op de borstwering. Hij liep verder, in de richting van de haventorens. Op de muur passeerde hij op regelmatige afstand een bewapende schoutsjongen. De bewaking van de muur was versterkt. Antwerpen was immers niet eens zo ver. Hemelsbreed, zoals een meeuw vloog, slechts honderd kilometer naar het zuidzuidoosten. Een paar dagen varen voor een bewapende vloot.