Vervolgverhaal – Nynke - Leendert van Wezel (58)

Hij wachtte tot de pastoor zich geïnstalleerd had en nam aan de andere kant van het schotje plaats.
Buiten was de kerk, koud, hoog en stil. Nog hoger was de hemel, die van ijlblauw naar grijs was verkleurd en waaraan de schemer oprukte. En daarboven woonde God, die alles zag en alles wist. God, die wist wat zo zwaar op zijn hart drukte. Hij zuchtte diep.
‘Wat is uw last, broeder? Wat wilt u voor Gods aangezicht belijden?’ klonk de stem van pastoor Doense.
Hij zuchtte opnieuw diep, zoekend naar woorden en begon: ‘Ik ben bang dat ik in aanraking ben gekomen met duistere zaken die tegen Gods wil ingaan, vader. Ik merk zelfs dat de duivel mij trekt en dat ik in zijn strik dreig te raken. Maar ik heb niet de moed en de kracht en de wijsheid om hier goed mee om te gaan. Ik ben bang dat het mij tot zonde is om niet te handelen. Ik ben bang dat…’ Nu praatte hij vrijmoediger door, schoof de steen een stukje van zijn hart en gaandeweg stortte hij zijn hart uit als voor Gods aangezicht. Hij dacht niet meer aan de pastoor die aan de andere kant van het schotje zat, maar beschreef zijn paddenstoelendroom, het visioen van broeder Anselmus, hij praatte en praatte, hoorde af en toe een vraag van de pastoor, wiens stem uiteindelijk schor klonk alsof zijn keel was dichtgeknepen. Hij praatte over vervloekingen die mensen troffen en de dood tot gevolg hadden, of spanningen opriepen tussen mensen. Hij dacht aan de vervloekingen die hij had uitgesproken, hij sprak woorden die hij zelf niet eens meer verstond, het was alsof een bruine brij zijn hart uitstroomde, zonder vorm en taal, alleen maar opluchting. Toen hij later uit de biechtstoel opstond, had hij geen idee hoelang hij er had gezeten en verontrust stelde hij vast dat de gebruikelijke verlichting van zijn hart en geest er toch niet was, maar slechts een gevoel van onbehagen, ontevredenheid en twijfel.
Hij liep terug, het gangpad door naar het zijdeurtje van de kerk. Hij bedacht zich en geruisloos trok hij zich terug in een duistere nis aan de zijkant van de kerk. Een paar tellen later hoorde hij naderende voetstappen, de pastoor had de biechtstoel ook verlaten. Jacob Doense passeerde de nis en in het licht van een vlakbij staande kaars zag hij diens gezicht. Wat hij zag schokte hem meer dan al het andere, het deed hem pas echt de ernst van de situatie beseffen.
Vader Doense strompelde voorbij, lijkbleek, terwijl hij half hardop ‘Heer, verlos ons van de boze’ prevelde en een kruis sloeg. ‘De heksen zijn uiteindelijk tussen ons opgestaan. Verlos ons, Heer.’
Hij stond roerloos. De heksen, had Doense gezegd.
De heksen.
Wat had hij gebiecht? Wat had hij over zijn zussen gezegd? Hij herinnerde zich niets meer van hetgeen hij gezegd had in dat donkere biechthol, had slechts het gevoel dat hij zijn eigen schuld had beleden die op zijn hart drukte. Maar Doense had het over heksen en het voelde alsof zijn biecht slechts nieuwe schuld op hem geladen in plaats van die weggenomen had.

16

1566

Het zware beeld van Maria kantelde, hing nu in de touwen die hoger in de kerk over de dikke dwarsbalken waren gegooid. Hij ving haar op bij haar hoofd, kon de neiging bijna niet onderdrukken om haar liefdevol tegen zich aan te klemmen, maar daar was het nu het moment niet voor. Ze was zwaar, heel zwaar en met zes mannen wisten ze haar op een haastig erbij gereden platte kar te leggen. Er werd niet gesproken. Om hen heen stonden monniken en toen hij even naar de gezichten keek, zag hij dat die dezelfde verwarring weerspiegelden als die hij in zijn eigen hart voelde.
Terwijl hij achter aan de kar plaatsnam en begon te duwen bedacht hij dat hij dit nooit had kunnen voorzien. Hij had nooit gedacht dat de protestanten zo sterk aan invloed zouden winnen en zelfs de beelden uit de kerk zouden verwijderen. Hij probeerde te begrijpen hoe dit allemaal begonnen was. Het moesten wel die hagenprekers geweest zijn, die de mensen hadden opgezet tegen de heilige moederkerk. Zij hadden de mensen opgeroepen tot het vernielen van de beelden omdat ze met hun kromme verstand dachten dat het afgodsbeelden waren, die niet in een kerk thuishoorden. Hij voelde onmacht en woede bij de gedachte dat zo veel kerkinterieurs totaal vernield waren door opgezweepte domme mensenmassa's.
Hij was dankbaar dat het hier niet zover was gekomen. Hun stad was te klein voor grote uitbarstingen. Hij was blij dat de baljuw, de pastoor en de abt hadden gekozen voor een veilige weg: zelf op eigen initiatief de beelden uit de kerk halen en ze een plek geven in een afgesloten ruimte van het klooster.
Ze duwden de kar door het torenportaal naar buiten. Met een bocht ging het naar het klooster. Even verderop zag hij de andere kar met daarop de heilige Johannes. Hij zag hoeveel toeschouwers er stonden en hoorde hun opgewonden commentaar. Goedereede was maar net aan het geweld ontsnapt, besefte hij, want het gistte en bruiste wel. Als ze dit niet hadden gedaan, was zeker de vlam in de pan geslagen, zoals op zo veel plaatsen in de gewesten.