Vervolgverhaal – Nynke - Leendert van Wezel (57)

‘De heilige Innocentius heeft dit geschrift zelf behartigd. Het is geschreven door Jacobus Sprenger en Henricus Instituoris. Deze broeders hebben een scherpe wijsheid van God ontvangen om de listige lagen van de satan te ontmaskeren. Hier, lees wat ze aan het begin schrijven. Het is alsof het over onze tijd gaat. Lees het zelf!’ Anselmus sloeg een paar bladzijden om en stapte opzij om hem de ruimte te geven.
Hij las:
‘Onder de rampen van de naar zijn einde ijlende tijd, waarover we – helaas – zo veel lezen en die we overal aan den lijve ondervinden, houdt het oude opkomende oosten, Lucifer, die door de onherroepelijke verdoemenis van zijn val is onttroond, sinds de begindagen van de Kerk die het nieuwe opkomende Oosten, de mens Jezus Christus, door de besprenkeling met zijn bloed vruchtbaar maakte, niet op om haar door menigvuldige ketterse dwaalleren te besmetten. Dat probeert hij vooral in een tijd waarin de avond van de wereld naar zijn einde neigt en het kwaad van de mensen toeneemt en hij is er zich met een grote woede van bewust dat hij nog maar weinig tijd heeft, zoals Johannes in de Openbaring 12:12 getuigt. Daarom heeft hij een ongewone ketterse verdorvenheid op de akker van de Heer doen groeien, ik bedoel de ketterij van heksen, die wordt gekarakteriseerd door het geslacht van de vrouwen, waar men die ketterij voornamelijk ziet woeden.’

Een groot gevoel van onbehagen overviel hem bij het lezen van deze woorden. Maar Anselmus raakte nu pas op dreef en leidde hem verder door de Heksenhamer. Hij sloeg opnieuw bladzijden om, af en toe even met de vinger langs de tekst glijdend, tot hij gevonden had wat hij zocht. ‘Hier, broeder Instituoris doorziet de arglistigheid van het vrouwelijk hart. Het zijn de vrouwen die het onheil over ons brengen, Lenert, lees maar.’

‘De talrijke hartstochten van de man leiden hem tot een enkele ondeugd, maar de hartstocht van vrouwen leidt hen tot alle ondeugden; de basis van alle vrouwelijke ondeugden is inhaligheid. Een vrouw bemint of haat, er is geen andere weg. Het wenen van een vrouw is bedrog. Er schuilen twee soorten van tranen in vrouwenogen: het ene voor het echte verdriet, het andere voor het bedrog. Een vrouw die in haar eentje zit na te denken, denkt aan het kwade.’

‘En bovenal moeten we oppassen voor mooie, eerzuchtige vrouwen, schrijft hij verderop. Dat is waar we onze zoektocht naar het kwaad moeten beginnen, Lenert. Mooie, eerzuchtige vrouwen.’
Bij die woorden was het alsof zijn keel door een onzichtbare hand werd dichtgeknepen. Hij wendde zich af en hoestte in zijn vuist. Mooie, eerzuchtige vrouwen, een vrouw bemint of haat, er was geen andere weg, het duivelsbos, de dode Hank en altijd weer, altijd weer was daar ergens op de achtergrond Nynke. Nynke, de mooie vrouw met haar rechte rug, heer en meester op haar eigen hofstee, hard van hart en scherp van tong, de paddenstoel die het helse visioen opriep, Nynke achter de duivelse aanvoerder, de ritmische trommen. De gedachten dwarrelden als sneeuwvlokken neer op de koude bodem van zijn hart en leken hem helemaal te verstikken.

Toen Anselmus hem later naar buiten begeleidde, keek de monnik hem ernstig aan. ‘Uw hart is bezwaard met een groot gewicht, Lenert,' fluisterde de monnik discreet. ‘Ga biechten, adviseer ik u. Verlicht uw hart door de steen die erop ligt eraf te wentelen.'
Hij staarde de monnik aan, draaide zich zwijgend om en liep het klooster uit. Bij de hoofdpoort twijfelde hij even. Hij nam een besluit en sloeg linksaf, het smalle steegje in dat langs het klooster recht naar de toren liep. Tegen de toren was de sneeuw tot meer dan twee meter hoog opgewaaid. Met veel moeite hadden de kerkdienaars de weg naar een zijdeurtje opengemaakt. Hij ging erdoor naar binnen en kwam in de koude, grote ruimte van het Godshuis. Er brandde een aantal kaarsen, verder was het grote middenschip tussen de pilaren in schemerduister gehuld. Hij liep langzaam door het zijpad naar achteren en zag dat de biechtstoel openstond en leeg was. Toen hij in de richting van de biechtstoel liep, hoorde hij achter zich voetstappen. Hij draaide zich om en zag pastoor Jacob Doense naderbij komen. ‘Dag heer,' glimlachte de pastoor. ‘Ik ga met je mee, mijn broeder, maar had me even teruggetrokken om me wat te warmen aan het vuur van de haard in de consistorie. In de biechtstoel staat wel een stoof met kolen, maar dat is niet voldoende.'
‘Nee,’ antwoorde hij, terwijl hij keek naar de dampwolkjes die de pastoor uitblies in de koude atmosfeer van de kerk.
De pastoor ging hem zwijgend voor. ‘Ik bid u om vergeving dat als gevolg daarvan ik nu weet wie u bent. Voelt u zich vrij om op een ander, meer discreet moment terug te keren.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘U kent toch al uw schapen, heer pastoor, ook al zou ik in het duister binnenkomen en u geblinddoekt zijn.’
De pastoor schoot in de lach. ‘U schat me te hoog in, edele broeder.’
De geestelijke sloeg een kruis, staand voor de biechtstoel. ‘In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, op voordracht van de heilige Maagd,’ zei hij gedragen, waarna hij de biechtstoel instapte.