Vervolgverhaal – Nynke - Leendert van Wezel (56)

Hij reed in een rustig tempo, terwijl hij goed de struiken en bosschages langs het pad in de gaten hield, maar daar zag hij niets bijzonders. Toen ze de rand van het duivelsbos bereikten en noordwestelijk langs de bosrand reden, zag hij de bijna recht omhooggaande rookpluim uit de schoorsteen van de hoeve van Nynke tegen de blauwwitte lucht. Tegelijkertijd zag hij hoe aan de horizon een diep donkergrijze band opkwam en hij besefte dat er sneeuw op komst was, veel sneeuw. Halverwege het bos liet hij zich van zijn paard glijden. Hij bond de leidsels aan een boom en besprak met de mannen hoe ze het zouden aanpakken. Ze spraken af dat twee man rechtsom zouden lopen, twee man linksom en dat hij samen met de overblijvende man, Hendrik Johanneszoon, recht het bos in zou lopen om te zien of ze een spoor van Hank konden vinden.
Hij ging voorop, stap voor stap het bos in. De bovenlaag van de sneeuw was bevroren en met een knappend geluid zakte hij bij elke stap door de korst heen in de zachtere onderlaag. Hij bedacht dat Hank in ieder geval heel duidelijke sporen moest hebben achtergelaten. Als hij hier recht door het bos naar de overkant zou gaan, kwam hij ongeveer achter de hoeve van Nynke uit en moest hij de weg doorkruisen die Hank genomen had. Zwijgend liep hij tussen de besneeuwde takken door. Bij voetsporen die hun pad kruisten, zakte hij door de knieën en onderzocht de sporen. Ook Hendrik bestudeerde de indrukken in de sneeuw. De sporen zagen eruit alsof iemand rustig door het bos gelopen was. Niets wees op iets verontrustends. Het zou een spoor van Hank kunnen zijn, bedacht hij, maar hij had tegen niemand gezegd dat Nynke hem nog gezien had en dat hield hij zo. Ze besloten eerst verder te gaan en dit spoor niet te volgen. Ze doorkruisten het bos tot ze aan de andere kant bij de bosrand uitkwamen. Hij staarde door de takken naar de witte akker achter Nynkes hoeve. Er was niemand te zien. Hier ergens moest Hank het bos in zijn gegaan. Als het verhaal van Nynke tenminste klopte. Tot zijn verbazing vond hij geen enkel spoor dat rechtstreeks het bos in ging. Wel waren er allerlei sporen langs de bosrand, maar geen enkel spoor het bos in. Het bracht hem een beetje in verwarring. Maar ook nu zei hij hierover niets tegen Hendrik en na een kort overleg besloten ze met een boog door het bos terug te keren. Toen ze halverwege bij de grote open plek kwamen waar de boom hem zo veel jaar geleden in zijn omstrengeling had gelokt en de storm hem had overvallen, bleef hij met een schok staan. Hij legde zijn gehandschoende hand op de arm van Hendrik, die ook bleef staan. Een koude rilling liep over zijn rug. Het beeld, het witte bos, de donkere stammen, de witblauwe lucht hoog boven hem, leek zich nu te vernauwen, zijn blikveld versmalde tot dat ene punt daar verderop, die kleine heuvel waarop de trotse stokoude eik stond en daarachter: de omhoogstekende hand. De smalle hand, zo bloot in de ijzige kou, zo wit, misschien nog wel witter dan de sneeuw eromheen. Recht omhoog stak de hand, op een pols zo dun als een bezemsteel, alsof het een los voorwerp was dat daar achter het heuveltje in de sneeuw was gestoken, als de bezemsteel van een heks, en niets ervan leefde meer.

Halverwege de lange gang van het klooster ging hij als een van de dragers van de baar waarop de nog bevroren Hank lag, de smalle, lage deur door die toegang gaf tot een gang van zeker twintig meter lang, die in een langzame helling afliep. Ze kwamen in een halfronde ruimte, waardoor ze gemakkelijk de draai konden maken en daarna stonden ze met de baar opnieuw voor een deur, een brede, eikenhouten deur met vier grote grendels erop. In het flakkerende licht van de twee flambouwen schoof een van de monniken de grendels weg.
Hij durfde zich in deze stilte bijna niet te bewegen en keek naar de verrichtingen van de monnik. Er klonk gepiep van scharnieren, wat hem de rillingen over de rug joeg. De grafkelder opende zich en de muffe lucht van de dood walmde hem in het gezicht.
Voorzichtig liepen ze naar binnen, een grote ruimte in met nissen in de wanden waarin kisten stonden of beenderen lagen. De monnik gaf aanwijzingen en ze legden het lichaam van Hank op een verhoging midden in de ruimte, waar inmiddels al zeven andere lichamen lagen. Hij vroeg zich af wanneer de grond weer zacht genoeg zou zijn om hun de begrafenis te geven waarop ze wachtten.
Hij was blij toen hij weer in de lange gang liep, weg van het dodenrijk, terug naar het leven. Hij liep direct door naar broeder Anselmus, die hij daarnet had zien zitten en die hij nog even wilde spreken. De broeder was echter nergens meer te zien en hij besloot hem op te zoeken. Hij bedacht dat de broeder waarschijnlijk de warmte had opgezocht en dat hij dus in de buurt van de keuken zou moeten zoeken. Hij liep de brede hoofdgang door met de vele deuren, helemaal naar achteren tot hij in het keukengedeelte kwam. Door de ramen zag hij hoe de sneeuw middelhoog was opgewaaid en hij schudde zijn hoofd bij de gedachte dat in het volstrekt verstilde stadje alles zo'n beetje tot stilstand begon te komen, alsof het leven zelf uiteindelijk, ondanks de dikke dekens, de houtvoorraden, op bevriezen stond. Hij zag niemand buiten, behalve de mannen van de reddingsploeg. Hij bedacht met grote zorg dat zelfs de haven afgesloten was door een dikke laag ijs en er dus ook geen aanvoer van goederen over zee mogelijk was, tenminste niet als het om hun eigen, vastgevroren vloot ging. De winter zou toch niet eindeloos kunnen doorgaan, er zou toch een einde aan moeten komen! Hij had honger en wist wel waarom. Hij was heel zuinig met hun eigen voorraad en wilde vooral zorgen dat Marieke en Johannes voldoende te eten zouden hebben. En een tocht naar Nynke stelde hij liefst zo lang mogelijk uit, hij wilde niet de indruk wekken dat ze het zonder haar helemaal niet zouden redden. Hij had gelijk: in het warmste deel van het klooster vond hij broeder Anselmus, in een warme pij gehuld voor de grote open haard in de keuken. Hij las een boek dat hij open voor zich op tafel had gelegd. De broeder begroette hem hartelijk en luisterde aandachtig naar zijn zacht uitgesproken, half gefluisterde vraag: was het waar dat broeder Anselmus visioenen had gehad over machten die het eiland bedreigden? Het gezicht van de broeder kreeg een ernstige trek, hij dacht even na, stond op, nam het boek voorzichtig onder zijn arm en wenkte hem mee te komen.
Door de lange gangen liep hij naar de bibliotheek. Ook hier brandde een vuur, de kostbare boeken werden door de broeders verzorgd alsof het kleine kinderen waren. Twee andere broeders zaten in stilte te lezen en keken even op toen ze binnenkwamen. Anselmus liep helemaal door naar achteren, tot hij bij een kleine, smalle boekenkast kwam die precies in de hoek was gemaakt. Er stonden heel oude boeken in, één boek in het midden viel op door een vlammende goudopdruk op de rug. Anselmus trok het boek voorzichtig uit de rij en nam het mee naar een tafel vlak bij de haard. Daar opende de broeder het behoedzaam.

Hij las mee wat er op het titelblad stond. Met het Latijn had hij geen moeite. Hij las, de woorden voor zichzelf vertalend en prevelend:
Malleus Maleficarum, ‘de Heksenhamer’.
‘Summis desiderantes affectibus. De pauselijke bul tegen de ketterij van heksen, 5 december 1484.
Innocentius, bisschop, dienaar der dienaren Gods, ter toekomstige behartiging van deze zaak. Omdat we ten zeerste verlangen, zoals onze herderlijke bezorgdheid vereist, dat in onze tijd het katholieke geloof overal zal groeien en bloeien en dat elke ketterse verdorvenheid tot ver over de grenzen van de landen der gelovigen zal worden verdreven, geven wij gaarne te kennen en staan wij opnieuw de manier toe waarop ons vroom en heilig verlangen met succes kan worden uitgevoerd, opdat, wanneer alle dwalingen door toedoen van ons werk als door de schoffel van een gewetensvolle arbeider zijn uitgeroeid, de ijver en de toewijding voor ditzelfde geloof sterker in de harten van de gelovigen zal zijn geprent.’