Vervolg verhaal – Nynke - Leendert van Wezel (38)

12

Delft, 1560

Hij schoof aan de grote, vierkante tafel in de keuken achter in de secretarie. Hij had hier een prima slaapplaats gevonden, op voorspraak van de baljuw die hem een aantal aanbevelingsbrieven had meegegeven. De secretarie werd - in de schaduw van het klooster waar hij zijn lessen kreeg - door de heer Bruiskens beheerd. Op de bovenverdieping had hij een kleine kamer gekregen, met een bed, kaarslicht en een kleine schrijftafel. Alles wat hij nodig had. In de ochtend verzorgde de meid het ontbijt voor hem en twee andere mannen, die eveneens een kamer hadden gevonden in de secretarie en daar gedurende de dag hun werk verrichtten. Deze ochtend was hij de eerste en de geur van vers brood maakte zijn trek nog sterker. De meid was nergens te zien, maar hij hoorde gerommel uit de gang komen. Even later stapte ze binnen en groette ze hem nederig. Ze sneed snel twee grote plakken af van een nog warm tarwebrood en legde dit op een bord. Daarna sneed ze twee dikke plakken van een grote gerookte ham en legde ook nog twee gekookte en gepelde eieren op het bord. Ze zette het voorzichtig voor hem neer en vroeg wat hij wilde drinken. Hij gaf aan graag bier te nuttigen. Ze liep snel naar het vat en zette een volle, schuimende nap voor hem neer.
Delft was een bierstad. Dat had hij al snel vastgesteld. Talloze brouwerijen, hoewel er al vele hun ondergang gevonden hadden vanwege de verschrikkelijke waterkwaliteit in de grachten. Dat had hij zelf ook wel gezien, de stinkende, blauwige zweem op het stadswater. Maar bierbrouwen konden ze hier. Eerst nam hij een kleine teug bier, bitterzoet achter in zijn keel toen hij het wegslikte. Hij pakte een plak ham en legde die op een snee tarwebrood. Daarna sloeg hij een kruis en prevelde: ‘In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.' Hij rook aan de ham, een geweldige, volle, beige-gele geur. Hij nam een grote hap en kauwde langzaam, terwijl hij bedacht dat Delft een vat vol onrust was, waar niets meer zeker leek te zijn. Er leek alleen rust en devotie te vinden bij de heilige zusters in het Sint-Agathaklooster. Filips ii was bij lange na niet bij machte om de vaste regering van zijn vader Karel v over het oneindige rijksgebied voort te zetten. Uit de flarden van gesprekken die hij opgevangen had van zijn leermeesters en van de heer Bruiskens, begreep hij dat Filips een onzekere man was, hardwerkend tot 's nachts toe, maar onmachtig om grip te krijgen op de zich hemelhoog opstapelende problemen in zijn landen en gewesten.
Hij bedacht hoe hij ook zelf die spanning voelde in het klooster. Hij had gezien hoe het Sint-Agathaklooster de laatste tijd steeds vaker de vergaderplek was geweest van de keur van de adel uit de gewesten Brabant, Holland, Zeeland en Friesland. Hij dacht terug aan de keren dat hij, als de beste en meest gevorderde leerling van de lector, door de heer Bruiskens was ingezet als schrijver bij deze vergaderingen, die in de rust en stilte van het klooster werden gehouden.
Hij dacht met plezier aan de opmerking van de heer Bruiskens, die hem gisteren nog zei dat hij in het klooster de reputatie had opgebouwd dat de geheimen bij hem veilig waren als in de catacomben van het klooster, en dat hij zo zuiver schreef als de vinger Gods die in de kalk van de paleismuren van Belsazar de schokkende waarschuwing mene, mene, tekel upharsin had geschreven.
Hij nam een teug bier en spoelde het tarwebrood weg, terwijl hij zich voornam die reputatie te koesteren. Die zou hem immers steeds dichter bij het centrum van de macht brengen en tijdens de vergaderingen van de hoge adel ging de wereld achter de horizon van Delft voor hem open. Tevreden stelde hij vast dat al het werk van gisteren al gereed was, uitgewerkt, afgevloeid, ingebonden en wel. Hij besefte dat de enige manier om veilig te stellen dat hij bij de vergadering aanwezig zou zijn, was dat hij zijn werk beter deed dan alle anderen, Bruiskens incluis. Bij de gedachte dat dit laatste niet zo moeilijk was, lachte hij in zijn binnenste. Hij zou er altijd voor zorgen dat de heren als ze de ene dag vergaderden, de volgende dag de verslagen en brieven konden meenemen, dat ze nog voor hun vertrek gereed waren.
Hij pakte de tweede plak ham, legde die op de snee tarwebrood. Maar voordat hij er een hap van nam, at hij een van de gekookte eieren op. Hij vroeg zich af hoeveel voorraad inkt hij eigenlijk nog had. Eigengemaakte inkt. Wat een geluk dat hij de ingrediënten bij de zuster die in het klooster de kruidentuin beheerde, kon bemachtigen. Waarschijnlijk zou hij deze week nog nieuwe inkt moeten maken. Want met andere inkt zou hij niet gaan schrijven. Hij schudde zijn hoofd, in gedachten. Nee, alleen met zijn eigen inkt, die van het papier spatte in een levendig blauw, zou hij schrijven, met niets anders. Gisteren had Bruiskens opnieuw gevraagd of hij die inkt ook zou kunnen kopen, maar tevreden dacht hij terug aan zijn besliste en vriendelijke weigering. Die inkt was onderdeel van zijn geheim, die zou hij nooit afstaan.
‘Je schrijft als een engel uit de hemel,' herhaalde hij prevelend wat Bruiskens gisteren tegen hem had gezegd, ‘of als een duivel. Maar schrijven kun je.' Diep in zijn ruggenmerg voelde hij een tinteling die hij niet kon thuisbrengen.