Vervolgverhaal – Nynke - Leendert van Wezel (37)

Toen hij bij de muur aankwam, was de poort nog dicht en moest hij zich melden door het luikje. De poortwachter herkende zijn stem direct en opende de poort. ‘Orders van het stadsbestuur, heer,’ prevelde de man. ‘De tijden zijn onzeker, we houden de poorten gesloten tot het volledig dag is. Je weet maar nooit.’
Hij knikte. De tijden waren inderdaad onzeker. De spanning in de gewesten liep op. Nu hij dicht bij het stadsbestuur werkte, zag hij de onrust daarover terug in de verslagen en berichten. Het overlijden van Keizer Karel v, afgelopen september, had bijvoorbeeld de angst opgeroepen dat diens zoon Filips zich zou overgeven aan zijn eigen harde politieke lijn, die allengs naar buiten begon te sijpelen, maar waarvan men verondersteld had dat het feit dat zijn vader nog leefde daarop een remmende werking had. Ook was er dat gerucht dat de Raad van State en de gewesten het niet helemaal eens waren met de lijn van Filips. Er werd zelfs gezegd dat een van de vertrouwelingen van Karel v, Willem van Oranje, de man op wie hij twee jaar geleden steunde tijdens zijn afscheidsrede, het niet eens was met de harde lijn ten opzichte van ketters die Filips voorstond.
Wat de ketters betreft, wist hij het niet zo goed. Hij had zo zijn bedenkingen. Broeder Anselmus, de stalmonnik, liet zich er niet heel uitgesproken over uit en hij meende zelfs vaak een milde ondertoon te proeven als het hierover ging. De abt wel, die rookte van verontwaardiging, was zelfs een paar jaar geleden persoonlijk naar een terechtstelling van een ketter geweest en had daar met voldoening verslag over gedaan. Johannes was voorzichtig in zijn oordeel, maar leed duidelijk onder de slagen die de heilige moederkerk te verduren kreeg door de nieuwe leer van die afgewezen monnik.
Hij gaf zijn paard de sporen, door het schemerduister in de richting van de markt, de hoeven hard klepperend door de smalle steegjes.
Hoewel het erg vroeg was, was zijn zus Neele al op. Ook haar man was al aan het werk. Achteraf dacht hij dat zijn gezichtsuitdrukking en blik boekdelen moesten hebben gesproken, want toen hij zei: ‘Ik wil graag bij je intrekken,’ keek ze hem met één lange, aandachtige blik aan, waarna ze langzaam knikte. Neele maakte een bedstee voor hem vrij. Die avond sliep hij binnen de muren van de stad, eenzamer dan ooit.
Toen hij de volgende dag aan haar tafel zat – alleen, nadat man en kinderen huns weegs waren gegaan, zei ze zacht: ‘Is het waar dat jij omgaat met de nicht van Peter Johannes? Pas op met die meid. Die deugt niet.’
Ze stond direct op nadat ze dit gezegd had, als wilde ze hem geen gelegenheid geven om te reageren. Met een diepe zucht liep ze naar achteren, de keuken in.
Hij staarde naar de tafel, kerfde met zijn nagel in het hout, langs de kromme lijn van een uitgesleten houtnerf.

Twee maanden later kreeg hij bezoek van de baljuw, terwijl hij in de schrijfkamer verslagen aan het uitwerken was. Hij stond eerbiedig op en groette de baljuw. Die wees op zijn stoel en zei dat hij moest gaan zitten, dat hij wat te bespreken had met hem.
De baljuw zei dat hij zijn werk bijzonder goed deed en dat hij een goede stadsschrijver in hem zag, maar dat een goede stadsschrijver toch vooral ook een goede opleiding moest hebben. Daarom gaf hij hem de opdracht om af te reizen naar Delft, om daar gedegen te worden onderwezen. Graag zou hij hem over een paar jaar, afgestudeerd en wel, weer ontvangen binnen de muren van de stad, om hem het ambt van stadsschrijver te laten bekleden.
Hij hoorde de woorden, maar de inhoud ervan ging op dit moment aan hem voorbij. Hij hoorde zichzelf bedanken, steeds opnieuw. Maar tegelijkertijd voelde hij iets scheuren, want wat wél tot hem doordrong was dat dit betekende dat hij Marieke lange tijd niet zou zien.
‘Je zult al snel vertrekken,' zei de baljuw. ‘Overmorgen gaat er een schip naar Schiedam. Zorg dat je klaar bent, ik zal je de nodige brieven meegeven en het adres waar je kunt verblijven. Over geld hoeft niet gepraat te worden: dat is geregeld.'
De baljuw ging weg. Hij schudde hem de hand, boog dankbaar, bleef alleen achter. Delft, studie aan het Sint-Agathaklooster, verder onderwezen worden in Latijn, en volgens de baljuw was daar ook een leermeester die hem als op de universiteit zou bekwamen in grammatica, dialectica en retorica. Zelfs zou hij de grondbeginselen van aritmetica en geometrica kunnen leren. En natuurlijk godgeleerdheid, de basis van de heilige roomse leer. Onvoorstelbaar geluk, hij zag ernaar uit. Tegelijkertijd was het als een molensteen die hem deed wegzinken, weg van Marieke, Marieke, Marieke. Haar niet meer te kunnen aanraken, haar niet meer te horen, haar geur niet meer te ruiken leek hem erger dan de dood.
Zo voelde het ook, de dag dat het schip langzaam de haven uit gleed en de wind schuin boven hem vat kreeg op het klapperende zeil. Dat bolde op met een strakke klap en liet het schip langzaam overhellen en vaart maken. Het voelde alsof hij het land der levenden verliet en de rivier des doods overstak naar de overkant, naar een dor land, mat en levenloos zonder Marieke.
Marieke, die daar op de stadsmuur stond en die opnieuw de herinnering opriep aan hun laatste ontmoeting, gisteren. Zijn lichaam brandde, hij begreep wat broeder Johannes bedoelde in de laatste Latijnse les, toen ze de psalm hadden behandeld waarin David schrijft dat zijn geest ‘ontstoken' is, brandend, flagrare. Ja, ontstoken was zijn geest, brandend in hem, koortsig en ijlend.