Vervolgverhaal – Nynke - Leendert van Wezel (35)

11

1558

Toen hij zijn paard in de stal zette, zag hij dat het bruine paard van Nynke ook stond te dampen, het beest hijgde nog en de flanken voelden vochtig aan. Hij vroeg zich af waar ze was geweest. In het schemerduister van de stal haalde hij de alruinwortel uit zijn zak. Hij bekeek hem wat beter en begreep nu waarom Hildegard schreef dat hij groeide op dezelfde aarde die Adam vormde en daarom op de mens lijkt. De bovenkant had de vorm van schouders en daaronder vertakte de wortel zich in ledematen. Als een mens. De zachte stem van broeder Johannes klonk in zijn hoofd na. Zo worden iemands goede of kwade verlangens erdoor voldaan, zoals vroeger gebeurde met afgoden. Hij dacht na over die woorden en probeerde de betekenis ervan te doorgronden. Buiten kwamen voetstappen dichterbij, snel stopte hij de wortel in zijn zak en draaide zich om. Licht viel naar binnen door de openzwaaiende deur. Hij herkende het silhouet tegen het felle binnenvallende licht, greep in zijn zak het duiveltje in een reflex vast en wachtte af. Nynke keek hem vanuit de deuropening zwijgend aan en hij voelde hoe er een sterke dreiging van haar uitging. In dat ene ogenblik, terwijl Nynke daar stond en hij zich vastgreep aan het vertrouwde houtsnijwerkje, was het alsof de toekomst zich voor zijn ogen ontvouwde, zich openrolde als een stuk perkament. Hij wist al welke woorden ze zou gaan spreken en hij haatte die woorden, hij haatte haar met een onverwacht felle, gloeiende haat die zich als een zwart gat in zijn hart opende.
Dit speelde zich af in twee of drie hartslagen. Toen klonk Nynkes stem. Ze sprak zacht, maar met grote nadruk op ieder woord, alsof ze die woorden kracht gaf met haar kaakspieren. ‘Waar ben jij mee bezig? De nicht van Peter Johannes Jobse is geen vrouw voor jou. Kun je geen betere vrouw vinden in Goedereede? Als jij stadsschrijver wilt worden, zou ik me niet zomaar de kop dol laten maken, Lenert. Ik verbied je om nog langer met haar om te gaan.'
De woorden kwamen in de vrieskou met dampwolken uit haar mond, hij zag ze gelig in de vroege winteravondzon, als zwavel. Hij staarde haar aan, liet de woorden de woorden, hij kende de betekenis al, en wachtte tot ze wegging. Ergens in de hoek van zijn geest ontstond een gedachte, als een kleine mot die naar binnen kroop, binnensloop, naar boven kroop, groter en groter, een dikke mot met vleugels, een grote zwarte dikke mot.
‘Het is voor je eigen bestwil dat ik dit zeg, Lenert,' klonk haar stem.
Hij keek naar haar, antwoordde niet.
Nynke staarde een tijdje roerloos terug en draaide zich toen bruusk om. Hij hoorde haar voetstappen over de bevroren grond wegsterven, de deur stond nog halfopen. Hij gooide een deken over zijn paard, wreef de hals van het dier droog en bleef besluiteloos staan. Hij voelde hoe hij grip dreigde te verliezen, zocht steun, letterlijk, bij het paard en legde zijn hand op de warme paardenrug. Zijn hoofd tegen de warme flank. Het warme bloed van het paard suisde door het grote lijf, het ritme van het grote hart maakte hem rustiger. Hij richtte zijn aandacht erop. De zoutige, beige-gele geur van het grote dier prikkelde in zijn neusgaten, de grote warmte verdreef de vrieskou om hem heen en onder de glanzende huid voelde hij de spieren trillen. Hij streelde het dier, zijn hoofd nog steeds rustend tegen de flank en even waren er alleen het paard, de vrieskou buiten en de geur, vertrouwd, prikkelend, eenvoudig en overzichtelijk. Dat alles ontroerde hem, raakte hem ergens heel diep in zijn hart en hij voelde hoe tranen langs zijn neus op het warme paardenlijf stroomden.
Hoelang hij daar gestaan had wist hij niet, maar toen hij buiten kwam zag hij dat de zon al achter het bos was gezakt en de duisternis vanuit het oosten oprukte. Toch ging hij niet naar binnen, want het bos trok hem nu en die plek, die door de jaren heen vertrouwd geworden plek onder de donkere den waar hij als kind al zijn toevlucht zocht, riep hem.
De kou maakte dat de takken harder leken dan anders, dat ze begeriger langs zijn mantel schraapten en zelfs in de vertrouwde duistere kom onder de dennentakken voelde hij de hardheid van de grond, het zand dat door de kou aan elkaar vastkoekte. Het was of de kou alles naar beneden duwde, gevangenhield, alsof de lucht zwaarder was bij deze temperatuur. Het houten duiveltje daarentegen gloeide en zijn hand sloot zich eromheen zonder dat hij daar zelf over ging. Zijn hand stond op zichzelf en besloot dat het nodig was. Hij voelde hoe een hete draad vanuit zijn hand langzaam zijn arm in schoof, steeds verder, de pols door, langs de elleboog, dwars door de spieren van zijn bovenarm, met een boog door zijn schouder, schuin naar beneden tot…
Hij hapte naar adem toen de draad zijn hart bereikte en gelijktijdig opende zich zijn geest en was hij niet meer in het bos, maar steeg hij op, door de koude, raspende takken, tot vlak onder de kille koepel van de zwarte, met sterren bespikkelde lucht. Daar, ver onder hem nu, lag de boerderij en gelig licht viel door de ramen naar buiten.