Vervolgverhaal – Nynke - Leendert van Wezel (29)

De lucht, die langzaamaan hoger en hoger overjoeg - nu lichter omdat de regen was uitgestort - de kleur van het hout en vooral: de geur. Hij rook grijstonen, bruin gestreept, maar nergens een spoor van naderende vorst. Hij schudde zijn hoofd. Als Nynke gelijk had, zou hij haar vragen hoe ze die vorst had zien aankomen. Hij draaide zich om en ging weer naar binnen. ‘Waar is Nynke?’ vroeg hij. ‘En Johannes en Teerle?’
Bij het noemen van de namen van zijn jongste neefje en nichtje flitsten zijn gedachten even terug naar de laatste twee bevallingen, zonder Job. Ook hierbij was hij degene geweest die Nynke geholpen had. Hij keek neer op Job, zoals hij daar zat, tevreden zijn erwten sorterend, en minachtte hem opnieuw.
Job keek op en rechtte met een zucht zijn rug. ‘Johannes en Teerle doen een slaapje. Nynke is daarnet naar buiten gegaan. Ik weet niet waar ze is. In de schuur misschien.’
Hij knikte. Hij merkte plotseling dat hij het koud had, ondanks dat hij binnen stond en de haard brandde. Hij legde de schrijfmap, die hij nog onder zijn arm had, neer op de tafel en schoof een stoel dichter bij de haard. Met een zucht liet hij zich in de stoel zakken. Hij strekte zijn benen uit naar de hete kachel en voelde hoe die hem van buiten naar binnen verwarmde, en binnen in hem brandde het vuur van Marieke.

Niet veel later kwam Nynke. Zonder wat te zeggen zette ze een mand op de tafel. Toen kwam ze naar hem toe. Voor zijn stoel bleef ze staan. Hij keek naar haar op. Heel even flitste de vergelijking van Nynkes postuur met dat van Marieke door hem heen. Nynke was bijna even lang als Marieke, maar iets meer gedrongen, steviger. Vier kinderen hadden haar middel minder strak gemaakt. Maar haar schouders waren even vierkant, even recht.
Haar ogen peilden hem. Hij voelde zich plotseling naakt en onveilig onder haar blik.
Hij wachtte op haar glimlach, maar die kwam niet. ‘Hoe was het in de stad?’ vroeg ze.
Hij haalde zijn schouders op, zo normaal mogelijk. ‘Goed.’
Ze knikte langzaam en keek hem in stilte aan. Toen draaide ze zich zwijgend om en begon met het schillen van de aardappels.
In een plotselinge behoefte om iets voor haar te doen, iets waardoor ze naar hem zou glimlachen, stond hij op van zijn stoel en begon de aslade van de kachel te legen. Hij haalde vers hout en porde het vuur in de kachel op. Tegen de tijd dat Nynke de ijzeren pan met aardappels op de kachel zette, laaiden de vlammen vers en vrolijk op. Hij keek naar haar, maar haar blik was koel, afwezig. Het maakte hem op een bepaalde manier bang, en dat maakte hem tegelijkertijd boos op zichzelf. Hij draaide zich om en liep naar het raam. De lucht was nog lichter geworden, hier en daar was het grijs al doorschijnend. Even welde de behoefte in hem op om Nynke te vragen of ze werkelijk vorst verwachtte, maar hij onderdrukte die impuls. Hij voelde een klein handje in de zijne. ‘Oom Lenert.’
‘Wat is er, Marij?’ vroeg hij, met zijn gedachten nog bij de vorst.
‘Mag ik een keer mee naar de stad?’
‘Naar de stad?’ Hij keek in een reflex naar Nynke. Die deed alsof ze niets had gehoord. ‘Van mij wel, hoor.’
‘Wanneer dan?’
Hij dacht even na. ‘Dat weet ik nog niet. Morgen moet ik de hele dag werken. Maar ik beloof je dat je een keer mee mag, goed?’
Marij keek hem aan met ijsblauwe ogen. Ze knikte ernstig. ‘Dat is goed.’
Nynke keek op van de kookpot met kool en spek en keek hem aan. ‘Jij moet echt niet de hele dag werken.’ Er kroop een koude rilling over zijn rug. Hij draaide zich om en ging naar buiten, terwijl hij iets mompelde dat leek op ‘ben zo terug’.
Buiten brak boven zijn hoofd de blauwe lucht door de wolken, maar de koude wind streek rechtstreeks langs zijn botten.

9

1558

De volgende dag was er niet veel schrijfwerk te doen en dat kwam hem goed uit. Al vroeg in de middag had hij alle perkamenten afgevloeid en opgeborgen, en zijn pen schoongemaakt en in de varkensleren etui geschoven. Hij ging een tijdje voor het raam staan, wachtend op Marieke, die zich zou melden zodra ze gereed was in de keuken. Hij keek naar de schepen die in de haven lagen. Op twee schepen werd nog gewerkt, schoongemaakt, touwwerk gerepareerd, vis overgeladen in rieten manden. Zelfs aan de bewegingen van de mannen kon je zien dat het koud was. Hij keek langs de schepen heen, verderop naar de torens die de ingang van de haven markeerden. Er liepen wel wat mensen op straat, maar druk was het niet.
Achter hem klonk een zacht klopje op de deur, die direct daarna open werd gedaan. Hij draaide zich om. Ze stapte binnen, keek hem glimlachend aan.
Hij knikte naar haar. Een paar tellen stonden ze zo, kijkend naar elkaar, zwijgend. Toen zei hij: ‘Zullen we dan maar?'