Vervolgverhaal – Nynke - Leendert van Wezel (28)

Ze knikte, zwijgend, glimlachend. Hij keek naar haar, wist niets te zeggen.
Ze veegde haar handen af aan een doek en streek een lok haar achter haar oren.
‘Bent u klaar met uw werk?’ vroeg ze toen. Hij knikte. ‘Ja. Werk je hier pas?’
Ze hield haar hoofd een beetje schuin. ‘Vanaf vorige week vrijdag.’
‘Woon je hier al lang? Ik heb je nooit eerder gezien,’ vervolgde hij.
‘Hoe weet u dat?’ lachte ze. ‘Wat?’
‘Dat u me nog nooit eerder hebt gezien,’ zei ze. ‘Dat… had ik me zeker kunnen herinneren,’ antwoordde hij.
‘Ik woon sinds vorige week in de stad. Bij mijn oom en tante. Peter Johannes Jobse, de timmerman.’
‘Ah! Peter Johannes! Aan de zuidmuur!’ Hij was opgelucht dat hij iets zinnigs kon zeggen.
‘Ik zag u vorige week,’ zei ze, terwijl ze haar ogen neersloeg.
‘Waar dan, als ik het vragen mag?’
‘U stond op de toren,’ zei ze. ‘Ik herkende u aan uw postuur en uw mantel. Ik liep beneden.’
Hij dacht terug aan zijn bezoek aan de toren vorige week. Hij knikte. ‘Dat zou kunnen.’ Toen schoot hem iets te binnen en gretig vroeg hij: ‘Zou je een keer op de toren willen kijken?’
Haar ogen lichtten op en haar witte tanden blonken. ‘Graag! Zou dat mogen?’
‘Wanneer ben je morgen klaar met je werk?’
Ze dacht even na. ‘Na het middagmaal. Daarna heb ik tot voor de avondmaaltijd weinig te doen.’
‘Ga met me mee, morgen. De toren op.’ ‘Graag,’ zei ze.
‘Ik heet trouwens Lenert,’ zei hij.
‘Lenert.’ Zijn eigen naam klonk zoet van haar rozerode lippen. Hij keek ernaar, te lang eigenlijk, hij wist dat ze het merkte.
‘En jij?’ ‘Marieke,’ zei ze.
‘Tot morgen, Marieke.’ Hij lichtte heel even zijn hoed op en draaide zich om. De deur zwaaide achter hem dicht. Hij liep de gang door, de trap af naar de stallen achter het stadhuis.
‘Marieke,’ zei hij zacht. En toen hij al op zijn paard zat en de stadspoort uit reed, zei hij het nog een keer. ‘Marieke.’

De regen was opgehouden, maar de harde noordenwind joeg nog over het eiland. Grijs was de lucht boven de winters kale takken van het kreupelhout. Hij liet zijn paard in een rustige draf gaan, zijn gedachten steeds weer terug cirkelend naar de ontmoeting. De woorden. Haar mond. Haar ogen. Haar postuur. De brede schouders. Haar smalle middel. Hij wilde eigenlijk niet naar de hofstee. Hij wilde terug, terug naar het stadhuis. ‘Kom,' zou hij zeggen. ‘Ga met me mee.' Dan zou hij haar meenemen naar de kleine kamer, helemaal boven in het stadhuis, waar niemand hen zou storen. En dan zou hij haar zeggen hoe mooi ze was. Dan zou ze tegen hem zeggen: ‘Jij ook,' en hij zou zijn handen om haar middel, op haar heupen leggen en zich voorzichtig vooroverbuigen, haar kussen en de kus zou eindeloos zijn, als de hemel, en de geur zou zuiver lichtgoud zijn, met hemelsblauwe tonen. Ze zou zich tegen hem aandrukken, met haar warme sterke lijf en dan zou hij na een tijdje de strik van haar schort losmaken, de banden van haar jurk en dan zouden ze daar samen zijn, alleen zij tweeën, alleen hun sterke lijven tegen elkaar. En de hemel zou zich over hen uitstorten als vloeibaar goud uit een emmer.
Zijn gedachten stokten. Het paard was gestopt en hij werd zich ervan bewust dat hij al op de boerderij was aangekomen. Met tegenzin liet hij de gedachten aan Marieke los en moeizaam stapte hij van het paard.
Hij leidde het dier de stal in, gaf het voer en gooide een ruwe deken over de dampende paardenrug. De noordenwind tochtte door de schuur. Hij stapte door de tussendeur naar het woongedeelte. Job zat samen met Pieter en Marij aan de grote houten tafel erwten uit te zoeken bij het licht van een olielamp. Zijn zwager begroette hem vriendelijk.
Hij beantwoordde Jobs woorden met een knik en stond even te kijken hoe Job met zijn dikke, eeltige vingers behendig de erwten in twee hopen sorteerde. Pieter en Marij hielpen Job zo goed mogelijk.
‘Ze zien er goed uit,' zei hij na een tijdje, in een plotselinge aandrang om iets te zeggen.
Job maakte een tevreden brommend geluid. ‘Ik heb nog twee varkens gekocht, vanmorgen.’
‘Varkens? Hebben we nog ruimte in de hokken?’ vroeg hij.
‘Het is krap, maar ik wil volgende week die grote zeug slachten. Nynke verwacht een periode van vorst en sneeuw. Dan kunnen we het vlees invriezen in de sneeuw en een paar weken vers vlees eten. De rest pekelen we. Maar ik wacht eerst af tot het gaat vriezen.’ Hij antwoordde niet, maar liep naar het raam. Een noordenwind. Geen wind om direct een periode van vorst uit te verwachten. Daarvoor zou hij meer in de oostelijke hoek moeten zitten. Wat maakte dat Nynke vorst verwachtte? Hijzelf kon de natuur goed lezen, maar dit zou hij nu niet verwachten. Een plotselinge nieuwsgierigheid dwong hem naar buiten. Zonder verder iets te zeggen ging hij door de voordeur de kamer uit. In de luwte van het huis nam hij de omgeving nauwkeurig op.