Vervolgverhaal – Nynke - Leendert van Wezel (25)

Hij kwam pas weer bij zinnen toen hij stap voor stap de treden van het stadhuis opklom. Hij kon zich niets meer herinneren van het afscheid van Johannes, de weg van het klooster naar hier en bemerkte opeens dat hij zijn paard nog in de kloosterstal had achtergelaten, maar dat deed er niet toe. Onder zijn voeten waren de heilige treden van het stadhuis en daar was de eikenhouten deur, de klopper viel er zwaar op en galmde binnen in het stadhuis door. De deur ging open, de bode vroeg hem wat hij wenste en knikte met herkenning toen hij zijn naam zei en dat de stadsschrijver naar hem had gevraagd. De droom ging verder, de gang in, wachten op een houten bank, een deur die openging en daar de stadsschrijver, die hij al zo vaak met een gevoel van afgunst had gadegeslagen als deze het stadhuis binnenging, sprekend tegen hem, hem meevoerend naar het heilige. Hij mocht gaan zitten in een stoel en luisterde naar de stadsschrijver, die gehoord had van zijn talent en vroeg of hij, Lenert, de schrijver af en toe zou kunnen helpen met brieven en verslagen. Want in het Godvergeten Goedereede waren er de laatste tijd bijna geen goede schrijvers meer te vinden, alleen prutsers en knoeiers die hun eigen schrift niet eens meer konden ontcijferen. Hij knikte en ze spraken af dat hij de komende week op maandag zich zou melden bij de schrijver. Er was nog meer, maar dat herinnerde hij zich niet goed en pas toen hij te paard door de stadspoort de bijtend koude wind in reed, besefte hij dat het geen droom was, maar echt, heerlijk levensecht. Hij gaf zijn paard de sporen, harder dan ooit en het dier voelde met hem mee, want het pad flitste onder hem door en zijn mantel wapperde achter hem. Het schuim vloog hem om de oren, zodat Job naar buiten kwam toen hij in volle vaart aan kwam galopperen. Hij schaterde om de schrik op Jobs gezicht en stuurde het paard jolig vlak langs zijn zwager heen, die daarna eerst boos, dan verbaasd en uiteindelijk bewonderend zijn verhaal aanhoorde. Pas toen hij in het donker van de bedstee alles van die dag nog overdacht, zag hij Nynkes ogen weer voor zich en zelfs in het donker herinnerde hij zich de gloeiende trots – en ook iets van grote opluchting? – in haar ogen.

De schrijfkamer op het stadhuis was een heiligdom. Het gevoel dat hij had toen hij voor het eerst aan de mahoniehouten tafel schoof, terwijl de stadsschrijver een groot leeg vel perkament voor hem neerlegde – ‘Ah, ik zie dat je je eigen schrijfspullen hebt meegenomen’ – en hij zijn pen en inkt uit de varkensleren etui pakte, was hij nooit meer vergeten. Een korte aanwijzing van de stadsschrijver – ‘Kijk, dit verslag moet exact overgeschreven worden, zie je? Er moet een afschrift aan de opperbaljuw van Voorne worden gestuurd. Neem er je tijd voor, ik wil niet dat hij de indruk krijgt dat hier alleen mensen wonen die maar net hun eigen naam kunnen schrijven’ – en daarna werd hij alleen gelaten in de stilte van de schrijfkamer, de deur op een kier, zodat de bedrijvigheid van het stadhuis vaag tot hem doorklonk. Hij opende de inktpot, taxeerde vluchtig het verslag dat voor hem lag, schudde zijn hoofd bij het onregelmatige handschrift en begon te schrijven.
Toen de stadsschrijver een tijd later terugkwam, lag het verslag al afgevloeid en droog te wachten en kwam de man woorden tekort bij het zien van de zwierige en met vaart geschreven tekst, waarbij het origineel zwakjes afstak.

‘Mag ik u een vraag stellen, edele heer?' vroeg hij, toen hij al enige weken schrijfwerk verrichtte. De stadsschrijver keek op van zijn leeswerk aan zijn eigen grote schrijftafel. ‘Zeker, wat wil je weten, Lenert?'
Hij aarzelde en pakte een vel perkament uit zijn schrijftas. Hij wierp er een korte blik op en zei: ‘Ik zou graag wat meer weten over hoe het stadsbestuur functioneert, ik bedoel eigenlijk, hoe het bestuur zijn taak…' Hij zweeg.
De schrijver schoot in de lach. ‘En wat heeft dat perkament daarmee te maken? Laat eens zien!'
Wat houterig stond hij op van zijn stoel en legde het perkament op de tafel van de stadsschrijver. ‘Neemt u mij mijn interesse alstublieft niet kwalijk, ik wil natuurlijk op geen enkele manier…’
‘Stil!’ onderbrak de stadsschrijver hem. ‘Eens kijken. Je hebt hier een lijst met vragen over het stadsbestuur. Wanneer heb je die lijst gemaakt?’
‘De afgelopen weken, als ik nieuwe termen tegenkwam in de verslagen, heb ik ze opgeschreven. Ik hoop niet dat…’
‘Stop eens met dat gewauwel. Je bent goed bezig, Lenert. Dit zijn stuk voor stuk goede vragen. Je schrijft zoals nog nooit iemand binnen de muren van dit stadhuis geschreven heeft. Je hebt een scherp verstand. Je wilt graag meer weten en bent slim genoeg om dat handig aan te pakken. Ik heb nog ruim de tijd vanmiddag. Ik spreek dit met je af: je gaat door met het opschrijven van wat je wilt weten en één keer per week neem ik de tijd om je vragen te beantwoorden. En als ik ze niet weet, zal ik ervoor zorgen dat je één keer per maand de baljuw kunt spreken, die kan je meer vertellen dan ik. Het is de baljuw ook al opgevallen hoe goed je schrijft, dat zal hij zeker willen doen.’
Het was even stil en toen hij zijn mond opende om zijn dank te uiten, snoerde de schrijver hem eenvoudigweg de mond met de woorden: ‘Genoeg nu. Loop naar de keuken, haal twee kannen bier en kom terug, dan zullen we met deze vragen beginnen.’