Vervolgverhaal – Nynke - Leendert van Wezel (15)

Ze draaide zich om, maakte opnieuw met snelle bewegingen een halsketting die ze zelf omdeed. ‘Zo,’ zei ze. Ze sloeg een kruis. ‘Ik ga groente halen. Blijf in huis. Ik ben zo terug. We zullen eerst eten klaarmaken.’
Die avond zat zijn hoofd vol vragen die hij aan zijn zus zou willen stellen, maar hij deed het niet. Hij rook iets in de atmosfeer wat hij niet wilde verstoren. Af en toe streken zijn vingers langs de verbenablaadjes. Het enige wat hij vroeg, was of ze de volgende dag naar de stad zouden gaan. Nynke knikte en hij zei dat hij graag nog naar de kerk wilde. Ze zei dat dat goed uitkwam, want dat wilde zij ook. Ze wachtten allebei in stilte tot het tijd was om te gaan slapen. De nacht viel en hij wist dat het duivelsbeeldje daar in de hoek lag, nu dof en levenloos dankzij de verbena. Maar de verbena hielp niet tegen die gil in zijn oren en de mannenstem die hij erdoorheen bleef horen. Hij vroeg zich af waar Nynke al die tijd geweest was. Was ze in het bos alleen om verbena te zoeken, of had ze geweten wat hij had gedaan, had ze hem gadegeslagen en doorzien?

‘Maria is dood,’ zei Nynke toen ze de volgende dag samen in de richting van de stad liepen.
‘Echt?’ vroeg hij. Maar hij vroeg haar niet hoe ze het wist, want hij wist het zelf ook, met een onontkoombare zekerheid en hij wilde niet verder nadenken waar die vandaan kwam. Hij keek naar haar en voelde zich met haar verbonden, toen ze hem aankeek met een blik die sprak van iets wat ze samen wisten, maar waarover ze nooit samen zouden praten.
Hij dwong zijn gedachten om vooruit te gaan, de slingerende weg over, tot onder de hoge, donkere steenharde muur. De kilvochtige poort en de steegjes door, de markt over, het straatje naast het gemeentehuis in. De kerk binnen, door de stille, hoge ruimte, eindeloos hoog, gestut door pilaren en daarna: de biechtstoel. Maria was dood.
Hij overwoog wat hij zou zeggen en wat niet. Hij zou niet kunnen zeggen dat hij de duivel gevraagd had om hun buurvrouw te doden, zelfs niet in de beslotenheid van de biechtstoel. Het viel hem plotseling in dat hij dus niet alles zou kunnen zeggen, dat er misschien wel zaken waren die je zelfs niet eerlijk tegen God zou kunnen vertellen.
‘Hé, hoor je me!’ klonk Nynkes stem dwars door zijn gedachten.
‘Wat is er?’ vroeg hij.
‘Heb je je verbena nog om?’
‘Ja.’ Nynke knikte. Zwijgend liepen ze verder.

De biechtstoel rook naar hoge ouderdom. Er hing een grijsbruine geur en daaroverheen een sterke lijfgeur van de vorige bezoeker. Zijn hart bonkte zwaar in zijn borstkas, hij veegde zijn handen af aan zijn boezeroen. Hij wilde hier eigenlijk niet zijn, maar hij wilde tegelijkertijd de kans op de toorn van God toch liever zo klein mogelijk houden. Hij was één keer eerder geweest. ‘Als jongen van tien hoef je nog niet te biechten,' had Nynke gezegd. ‘Ik wil toch,' was zijn antwoord geweest. ‘Wil je me leren hoe dat moet?' Ze had haar schouders opgehaald. ‘Leren biechten?' Er klonk een lach door in haar stem. ‘Je gaat zitten en vertelt alles waarvan je eigenlijk weet dat het niet goed is geweest dat je het gedaan hebt.’
‘Zoals gisteren, toen ik heel boos op je was?’ had hij gevraagd. ‘En ik je niet geholpen heb met melken?’ Hij was boos het bos in gegaan en pas veel later thuisgekomen.
Nynke had hem ernstig aangekeken en geknikt. ‘Ja, dat zou je wel kunnen biechten, ja.’
‘En wat gebeurt er dan, als ik gebiecht heb?’
‘Dan vergeeft God je zonden. Tenminste, als de pastoor dat zegt.’
‘En als hij dat niet zegt?’
Het was even stil geweest. ‘Dat zegt hij altijd,’ had Nynke uiteindelijk geantwoord.
Die eerste keer was meegevallen. Hij had alles verteld waarvan hij dacht dat God daar boos over zou kunnen zijn. Daarna had de zware stem van de pastoor geklonken. ‘Ga in vrede, mijn zoon. Je zonden zijn je vergeven.’ Het was alsof God zelf tegen hem had gesproken.
‘Spreek maar, zoon of dochter,’ klonk nu dezelfde zware stem als toen achter het gordijntje.
Hij slikte moeizaam. Hij zuchtte diep en schraapte zijn keel. ‘Ik… ik… heb een vraag aan u, vader.’
‘Hoe oud ben je, mijn zoon?’ klonk het.
‘Tien jaar, vader. Wat gebeurt er als je de duivel vraagt om iemand anders kwaad te doen?’
Door het gordijn heen hoorde hij hoe de pastoor met een ruk inademde, alsof hij schrok van de vraag.
‘Als je de… boze vraagt iemand kwaad te berokkenen?’ klonk het op fluistertoon. ‘Waarom vraag je dit, mijn zoon? Is er iemand die dit gedaan heeft?’
‘Eh… ja, ik ken iemand die dit gedaan heeft, vader.
Is dat erg?’
Het bleef even stil aan de andere kant. ‘Het is vreselijk om je rechtstreeks tot de boze te richten, mijn zoon. Zijn macht is groot, hij loert overal. Mensen die tot hem bidden zijn de duivel zelf gelijk, Gods toorn zal hen zeker treffen.’
Hij hoorde dat er echt angst in de stem van de pastoor doorklonk.