Vervolg verhaal – Nynke - Leendert van Wezel (14)

Vanuit de struiken keek hij een tijdje naar het huisje, dat net achter een lage duinheuvel lag. Het stuk grond eromheen lag daardoor mooi in de luwte en de duinpan was snel warm. De groente stond er goed bij. Buiten was niemand te zien. Ook het paard zag hij niet, dat zou wel in de kleine schuur achter het huisje staan.
De takken, vlak voor hem, vormden een fijnmazig netwerk tegen de lichtblauwe lucht. Op de kleine takjes zaten korstmossen, hij bekeek ze van heel dichtbij. Van een afstandje waren het grijze plakjes op de takken. Maar van heel dichtbij waren het prachtig getekende en gekartelde eilanden, waar je eindeloos lang naar kon kijken en steeds nieuwe dingen op ontdekte. Nynke had macht. Hij had het daarnet gezien.
Mensen waren bang voor haar. Want in Aarts ogen had angst gestaan. Geen boosheid, maar angst. Dat besefte hij nu pas. Maar wat deed ze dan? Waarvoor waren anderen bang? Hij dacht aan wat Nynke hem had verteld over de duivel. Over machten die je kon oproepen, en dat je dat nooit mocht doen omdat het zonde was. Erger nog, een gruwelijke zonde. Het duiveltje zat in zijn zak, hij voelde de warmte ervan door zijn kleren op zijn dijbeen schroeien.
Hoe zou het voelen om macht over anderen te hebben? Stel dat Aart niet voor niets bang was voor zijn zus. Zou hijzelf die macht ook hebben? Zijn hand gleed in zijn zak. Hij zou het natuurlijk maar één keer proberen. En hij zou het biechten, voor alle zekerheid. Hij sloeg een kruis en tegelijkertijd gleed zijn hand in zijn broekzak, het duiveltje sprong warm in zijn handpalm. Terwijl hij het duiveltje voelde, dacht hij aan de boze woorden van Maria en Aart. Dat Aart zelf had gedreigd om Nynke te vermoorden als er wat met Maria zou gebeuren. Aart en Maria. Hun huisje stond daar. Het was stil in het bos, de wind was gaan liggen. Hij opende zijn handpalm, het duiveltje knikte naar hem, grijnsde, moedigde hem aan.
Hij keek het recht in de ogen, die gloeiden in de gemeen gefronste kop. ‘Maak haar ziek, maak haar dood,' fluisterde hij. ‘Zorg dat ze Nynke nooit meer lastigvalt.'
De stilte was nu compleet, om hem heen was de natuur tot stilstand gekomen. Hij voelde een hete wind langs zijn bezwete gezicht trekken. En tegelijkertijd klonk er een afschuwelijke kreet van pijn uit het kleine huisje, een zware mannenstem riep iets.
Hij stopte het duiveltje in zijn zak terug, moest het met moeite uit zijn hand duwen om het los te laten, draaide zich om en rende het bos in, weg van het huisje. Maar de kreet reisde met hem mee, had zich vastgegrepen aan zijn oren. Hij sloeg al rennend een kruis. ‘Vergeef me, in de naam van Jezus Christus,' hijgde hij. ‘Bid voor me, heilige Maria.' Maar het geluid liet zich niet uit zijn geheugen bidden. Hij bleef rennen tot hij hun eigen huis weer zag. Bij de bosrand ging hij zitten om op adem te komen voordat hij naar binnen ging.
Het huis was leeg. Hij keek in de schuur, zelfs op de zolder en op het akkertje aan de andere kant van het huis, maar ze was nergens te zien. Hij bleef even voor de deur staan, aarzelde, maar ging toch naar binnen. Hij liep naar de bedstee, aarzelde opnieuw, stak toen snel zijn hand in zijn zak en greep het houten duiveltje. Hij wierp er een korte blik op, lang genoeg om de ogen te zien flikkeren in het kwaadaardige gezicht. Alsof het een brandende kool in zijn hand was, duwde hij het poppetje op de verstopplek in de bedstee, tussen de strozak en de houten wand, in de hoek. Hij trok zijn hand snel terug en keek naar zijn handpalm, alsof hij daar brandblaren verwachtte.
Langzaam ging hij aan tafel zitten, maar na een paar tellen stond hij weer op en liep naar buiten. Hij keek even bij de koeien, liet zijn hand over de warme lijven glijden. Hij liep door, over de akker tot aan de bosrand. ‘Nynke,’ riep hij zachtjes. ‘Nynke!’ Er kwam geen antwoord. Nu rook hij een oranjerode geur, die uit het bos naar hem toe woei. Hij sprong bij het bos weg, liep terug en midden op de akker bleef hij staan. Het bos was aan de ene kant, het huis aan de andere. Een koe loeide. Hij riep opnieuw Nynkes naam, harder nu. Steeds opnieuw. Geen antwoord. Hij greep het kruisje dat om zijn nek hing, pakte het stevig vast en keek naar het huis. Het huis en het kruisje, dat waren de vaste elementen, de vaste zekerheden waartussen hij weer evenwicht vond.
Achter hem ritselde iets. Hij draaide zich snel om en keek in Nynkes ogen. Ze stond iets verderop in het koolveld, in haar hand een plant met een lange wortel, die ze op een bijna eerbiedige manier vasthield. Ze keek hem aan, hij wilde iets zeggen, maar zijn stem weigerde. Ze knikte naar hem, beval hem toen mee naar binnen te gaan.
In de keuken legde ze de uitgetrokken plant op tafel. Met vaardige hand sneed ze de plant in gelijke delen en bond de bundeltjes bij elkaar, om die vervolgens vast te maken aan een stuk touw. Zwijgend keek hij toe. Ook Nynke sprak niet en er was iets gehaasts in al haar bewegingen, alsof de tijd drong. Daarna hing ze, nog steeds zwijgend, het bundeltje om zijn nek. Hij keek erop neer en nog voor ze sprak, voelde hij wat de betekenis hiervan was. Het bundeltje verspreidde een gevoel van rust en geborgenheid door zijn gespannen lijf.
‘Verbena,’ zei Nynke. ‘Blijf het dragen, houd het om je nek. Het beschermt tegen de boze.’