Meditatie: Overgave (1)

Onder de Joden, verspreid over het gehele Perzische rijk, heerst grote verslagenheid. De grote Jodenhater Haman heeft zijn koning Ahasveros er toe overgehaald over alle Joden in zijn rijk het doodvonnis uit te spreken.
Grimmig, omdat de Jood Mordechai, die een of andere dienst in het paleis van de koning verrichtte, geweigerd heeft hem afgodische eer te brengen, heeft Haman de Joden afgeschilderd als verderfelijk van godsdienst en zeden. In het belang van de staat, diende dit volk als een kankergezwel uit het volksleven te worden uitgesneden! En zo geeft de koning aan Haman volmacht alles te doen, wat hij nodig acht.
Koeriers brengen brieven, voorzien van het koninklijk zegel naar alle stadhouders, landvoogden en vorsten. En deze brieven bevatten het bevel van de koning, dat op één dag, nl. op de dertiende van de twaalfde maand, alle Joden, niemand uitgezonderd, moeten worden omgebracht!
Verslagen zit het volk der Joden neer en scheurt ten teken van rouw de kleren. Wat moet dat ten dode opgeschreven volk doen? Het oordeel schijnt onafwendbaar! Maar zie dan Gods wakend oog over zijn volk. Zie dan Gods wondere voorzienigheid! Immers... naast koning Ahasveros zit op de troon koningin Esther. En deze Esther is een Jodin. Ze is een pleegdochter van Mordechai. En deze begrijpt: zal er nog verlossing mogelijk zijn, dan zal het zijn door bemiddeling van Esther. Hij brengt zijn pleegdochter op de hoogte van de dreigende ondergang van het volk, dat ook haar volk is. En tevens ontvangt zij het bevel van Mordechai, dat zij, Esther, tot de koning moet gaan "om hem te smeken en van hem te verzoeken voor het volk".
Maar in de ziel van Esther vermenigvuldigen zich de vragen... zal zij... mag zij tot de koning gaan? Immers... wie ongeroepen tot de koning gaat, loopt gevaar te worden gedood. Alleen wanneer de koning hem of haar de gouden scepter toereikt, is het leven verzekerd. En Esther is reeds in 30 dagen niet geroepen om tot de koning te gaan. En zou ze dan de gang naar de koning maken? Dat durft ze niet. Het kan haar het leven kosten!
En zo ontvangt Mordechai als antwoord, dat ze niet gaat. Maar dan laat Mordechai aan Esther weten, dat de wraak van Haman ook haar zal treffen. Al zit ze op de troon, ze behoort tot het gehate volk. Ook zij, Esther, ligt onder het vonnis van de dood. Ook zij moet sterven.

Hoe is dit alles vol lering ook voor ons. Het Joodse volk van die dagen werd bedreigd door een zekere dood. Maar wij allen worden eveneens bedreigd door de dood! Er is door de Koning der koningen een vonnis uitgesproken, een doodvonnis en het luidt: "Stof zijt gij en gij zult tot stof wederkeren".
Het doodvonnis over het volk in het rijk van Ahasveros zou op een bepaalde dag voltrokken worden, maar wij die onder dat algemene doodvonnis vallen, wij weten niet dag en uur van onze dood. Maar komen doet het! En wat dan...?
In Ahasveros' rijk zullen er geweest zijn, die zich weinig bekommerden om het naderend oordeel... tijd genoeg... waarom zich nu al druk gemaakt?
En anderen waren wel als Mordechai in rouwgewaad gehuld, maar deden niet wat hij deed: zoeken of er nog een weg ter ontkoming was. Tot ons is een vonnis uitgegaan van de eeuwige dood... wat vangt gij aan met deze oordeelsprediking? Er zijn velen die zeggen: leven is leven en dood is dood. Laat ons eten en drinken en vrolijk zijn, want morgen sterven wij en dan is alles voorbij. Behoort gij ook nog tot hen? Neen, niet in die ruwe vorm, maar meer beschaafd, in de zin van maar uitstellen, maar ver van zich af schuiven de dag van de dood en opgaan enkel in de dingen van de wereld: geld, eer, vleselijke genieting? Er zijn ook anderen. Ze maken misbaar, klagen over de ellende, praten over zonde en dood, maar onder dit alles leven ze rustig voort. Tot Esther komt de tijding om tot de koning te gaan... tot ons komt de tijding om tot de Koning der koningen te gaan, vragend of het oordeel mag worden afgewend.

Maar dan komen de overleggingen van het hart. Dan is er één die zegt: "Als ik tot de Koning ga, dan zet ik al het mijne in de weegschaal, dan moet al het mijne eraan. Dan moet ik mijzelf loslaten en mij geheel overgeven. Neen, dat is mij onmogelijk, dat kan ik niet". En een ander zegt: "Zal ik tot de Koning gaan, ik, de vervloekte, tot Hem, de Hoog heilige, Die een verterend vuur is voor al wat onrein is? Ik moet toch eerst zekerheid hebben van mijn roeping; ik ben niet geroepen, evenmin als Esther geroepen was. Neen, ik kan niet komen, ik ben niet uitverkoren. Eerst moet ik dit hebben, eerst moet ik dat doormaken, zal ik tot de Koning kunnen gaan."
Eén antwoord bereikte Esther en het komt ook tot ons, namelijk dit, alle vonden uit de handen weggeslagen…: " toch sterven".

Dat, dat alleen is het enig antwoord van de Wet. Die Wet veroordeelt u, die Wet slaat u neer, die Wet slaat u alle uitvlucht uit de hand. En die Wet wordt u gepredikt, opdat ge tot de Koning moogt gaan, smekend om genade voor recht. Alle overleggingen moeten er aan, de goddeloze, maar ook de vrome, de farizese, de eigengerechtigde. Tegenover al uw overleggingen, tegenover al uw tegenwerpingen, tegenover al uw 'maar's' en 'och's', tegenover alles wat uit het arglistig hart opborrelt, staat de sprake van God: "Gij zult toch sterven".

Ontzettend woord! Je denkt: "ik ben nog jong" .. . gij denkt: "ik ben toch zo slecht niet" ... gij denkt: ''ik ben niet geroepen"... tot u allen komt ook nu het woord: "toch sterven". Alles wordt u ontnomen! Dit is een afsnijdend woord! Laat u dan alles ontnemen, opdat uw zonde u waarlijk tot zonde worde; opdat ook gij met Esther, horend het onherroepelijke, onafwendbare: "toch sterven", en deze tijding vernemend in het diepst van uw ziel, ook gij moogt spreken, bij aanvang of voortgang: “Ik zal tot de Koning ingaan, hetwelk niet naar de Wet is. Wanneer ik dan omkom, zo kom ik om."

Deze overdenking stond eerder in Eilanden-Nieuws van 3 januari 2003.