Al de grote waterstromen Zijn, Heer, over mij gegaan. En mij over ’t hoofd gekomen, Maar Gij hebt mij bijgestaan.

Psalm 42 naar Petrus Datheen

Proloog

­Hij lag languit en ademde behoedzaam de zwoele avondlucht in. De wind als zacht gefluister door de dennennaalden. De grond koel onder hem. Het licht gedempt, met de kleur van vers bloed. Het bos om hem heen doodstil, als wachtte het gespannen op wat komen ging. Heel voorzichtig kwam hij omhoog op zijn ellebogen en schoof iets vooruit. Waar hij lag was het volkomen duister, het licht had niet de kracht meer om door de zwarte dennentakken heen te dringen. Voor hem lag de open plek in het bloedrode licht. De machtige boom spreidde zijn takken er breed over uit. Daar kwam ze. Hij had het goed ingeschat. Met langzame stappen maakte ze zich los vanuit het dichte bos. Ze hield haar blik vlak voor zich op de grond gericht. Hij zag hoe ze een cirkel begon te lopen, om de grote boom heen. Stap voor stap liep ze evenwijdig aan de dikke stam, op ruime afstand eromheen. Ze zong. Haar stem leek zich te vermengen met de fluisterende dennennaalden en de bladeren van de machtige boom zongen mee. De takken wiegden zacht, alsof de boom zich koesterde in haar stem en haar aanwezigheid. Er was iets tussen haar en de boom, een verwantschap die hij niet onder woorden kon brengen, maar wel voelde. Hij durfde bijna niet te ademen toen ze de cirkel nog groter begon te maken, en vlak langs de bosrand zijn kant op kwam.
Ze was adembenemend mooi, zoals ze daar liep. Ze had haar rokken iets opgetrokken en leek het gras te strelen met haar blote voeten. Haar lange haar vlamde in het rode licht. Een lok woei voor haar gezicht, maar ze liep gewoon door, tot vlak bij hem. Hij zag nu pas dat ze een bosje kruiden in haar hand had. Haar gezang was onverstaanbaar, al riep het ook iets bekends bij hem op. Terwijl ze hem passeerde, woei de wind tot onder de dennenbomen, en hij knipperde met zijn ogen toen fijn stof in zijn gezicht werd geblazen.
Hij zag haar nu op de rug. Ze bukte zich, plukte iets uit het gras en hield het omhoog, tegen de avondhemel. Haar gezang werd harder, meer van achter uit haar keel. Ze liep naar de dikke boom en legde de kruiden op de grond. Toen plaatste ze haar handen op de stam, de vingers uitgespreid. De wind woei nu met kracht door de takken en even hoorde hij door het zware geruis van de bladeren haar gezang niet meer. Ze legde haar wang op de stam en stopte met zingen. De wind nam af en toen was er alleen nog het gefluister in de dennennaalden. De stilte nam weer bezit van het bos. Hij staarde naar haar, zoals ze daar stond, tegen de dikke stam, haar ogen gesloten. Hij moest naar haar blijven kijken. De tijd leek stil te staan. Hij keek slechts, dacht niets, dronk het beeld in, maar kon niet verzadigd worden. Ze opende haar ogen en duwde zich van de stam af. Met één beweging raapte ze de kruiden op en rekte zich uit naar de hemel. Ze riep iets, hij verstond het niet, maar voelde een kilheid in zijn botten kruipen. Wat was de betekenis van dit alles? Wat had ze gedaan? Het licht werd nu snel minder en nog roder. Voordat hij besefte wat er gebeurde, had ze de open plek verlaten en viel de duisternis als een juten zak over hem heen. Hij kroop onder de dennentakken vandaan, sprong overeind, bang om hier nog langer te blijven, en rende over de open plek naar het pad dat verderop begon. Aan het begin van het pad zag hij in het duister iets wits op de grond liggen. Hij bukte en voelde direct dat het een teentje knoflook was. Er lag nog wat. Hij rook eraan: verbena, stopte alles in zijn zak en zocht de weg door het bos. Hoewel het niet ver was en hij dit pad al honderden keren gelopen had, moest hij zich inspannen om de juiste richting te vinden. Er was iets verwarrends in het bos, iets wat zijn gedachten uit elkaar ploos zoals hij touwwerk uit elkaar pulkte. Toen hij omkeek zag hij hoe een witte, kille mist uit het bos opkwam, net zichtbaar in de diepe schemer. Hij gilde en begon te rennen, zijn armen voor zich uitgestrekt om onverhoedse takken af te kunnen weren, maar de mist steeg nu ook uit de grond op.
Oneindig opgelucht bereikte hij het huis bij de bosrand. Hij zag haar nergens meer en durfde niet direct naar binnen te gaan. Hij liep de stal in, legde zijn hand op een warm paardenlijf en voelde zich langzaam weer tot rust komen. Daarna ging hij naar binnen. Een warm, gelig licht kwam hem tegemoet. Ze roerde in een grote pan, en de geur van gebraden vlees prikkelde in zijn neusgaten. Ze keek op en knikte naar hem. Hij glimlachte naar haar. In de glimmend gepoetste koperen plaat aan de wand zag hij zijn eigen gezicht. Hij had dezelfde gelijkmatige trekken als zij. Zijn lange haar rossig tot op zijn schouders. Hij bekeek zijn spiegelbeeld aandachtig en zag de sporen van angst nog in zijn ogen. Hij wendde zich af en schraapte zijn keel. Hij wilde vragen of ze nog soep had, iets vriendelijks tegen haar zeggen, de spanning breken die in de lucht hing. Maar hij zei niets, zuchtte, en ging aan tafel zitten.
Zwijgend zette ze een kom soep voor hem neer.
Ze legde haar hand heel even op zijn schouder, en hij was ervan overtuigd dat ze precies wist wat er in hem omging. Hij onderdrukte de neiging om op te springen en weg te vluchten, en slurpte wat soep naar binnen.