Meditatie: Gelukkige vinders (1)

Elke gelijkenis over het Koninkrijk der hemelen belicht een bepaald facet daarvan. Deze verwoordt het plotselinge, ongezochte geluk van een mens, die ineens op het Koninkrijk stuit. De man die de schat in de akker ontdekte, werkte niet op het land om haar te zoeken. Hij deed gewoon zijn werk en plotseling werd hij verrast. Ongezocht viel hem een fortuin in de schoot. Anders dus dan bij die koopman, die opzettelijk op zoek was naar schone parels. Wilt u voorbeelden uit de Bijbel van de man, die ongezocht stuitte op de schat? Paulus, Levi de tollenaar, de cipier in Filippi. Bij niemand van hen was er een zoeken van Christus. Integendeel, er was vijandschap of hoogstens nieuwsgierigheid. Het is nog altijd zo dat de Heere wordt gevonden, ook van hen die naar Hem niet vragen en Hem niet zoeken.
Deze gelijkenis laat licht vallen op Gods weg met degenen die er eigenlijk zó maar wat aan doen. Ze werken en zwoegen, ze kerken en bidden, maar ach, de jaren gaan voorbij en in wezen denken ze nauwelijks aan de hogere dingen. O, er krimpt wel eens wat bij u van binnen, een vaag verlangen naar verandering, maar eigenlijk toch ook maar liever weer niet. De rust is u lief, u gaat verder zoals u altijd deed. Misschien denkend: zaligheid en redding is voor de uitverkorenen, voor families van bekeerde ouders en grootouders. Wat moet ik? Zou het toeval zijn dat deze man de schat in de akker vindt? Zou de zaligheid een lot uit de loterij zijn, treft wie het treft? Of leidt Gód hem naar dat plekje? Waar de schat verborgen ligt?

Wij doen niets af van de eis tot geloof en bekering. Ze blijft onverkort staan. Wij zijn verantwoordelijke mensen. Maar het grote wonder is het wonder van de "vindenstijd". Van God, Die in Zijn genade een mens bij de hand neemt om hem tot Christus te leiden. Van Gód, Die de ogen van een zondaar opent, opdat hij geestelijke rijkdommen in Christus vinden zal. En ik denk dat die "vindenstijd" er evengoed is ook voor degene die op zoek is, welbewust, zoals de koop­man uit de volgende gelijkenis.
Wie ervan weet, kan het nooit vergeten. Dat eerste licht, die eerste aanraking, als Christus - want Hij is het! - met Zijn heerlijkheid verschijnt aan de horizon van uw leven. U stuitte erop, onverwacht en ongedacht, in die ziekte, bij dat ongeluk, in dat sterven. Ineens: confrontatie met God. En er ging iets door u heen, dat altijd onbeschrijfelijk blijft. En toen brak het open: schaamte over een verzondigd leven, schuldbesef over dat jarenlange sloven om de spijs, die vergaat, berouw over levenstijd, die zómaar voorbijging, waarin u nooit uw hart hief tot de levende God, zonder gevoel van de eeuwige dingen, zonder gebed, zonder geloof, zelfs al kwam u trouw in de kerk. Maar er kwam verandering. Wat werd dat leven zonder God arm, wat kwam de wereld u toen anders voor, zo leeg, zo koud, zo dood, zo schraal, zo arm. Want niets op aarde haalt het in waarde bij het heil dat God biedt. En blij dat u werd, onzegbaar!

Maar de mens uit de gelijkenis is met de ontdekking van de schat niet klaar. Hij neemt haar niet direct mee naar huis, maar verbergt haar weer in de grond om zich nu eerst van het volle, rechtmatige bezit te gaan verzekeren. Hij weet dat er een schat is. Ook wáár die is, maar of die schat persoonlijk van hem is?

Er ligt kennelijk een afstand tussen het eerste vinden en de volle, geruste zeker­heid van dit heil. Het is niet: vinden en dan direct jubelen dat wij kinderen van God zijn en dat dan ook meteen van de daken af prediken. 't Is vinden én vrezen. Als ons de schat maar niet ontglipt. Vinden en zwijgen, totdat wij meer zekerheid hebben. Vinden en toch: vragen, tasten, zoeken, bidden. Ervan genieten, vrede en vreugde smaken en toch soms nog zo in zorgen zitten. Maar boven alles: erop uit om de schat als rechtmatig eigenaar in bezit te krijgen. Wij zijn beschroomd en er gaat zoveel om in ons binnenste. Er komen misschien wel praters aan de deur, die het allemaal zo goed weten. De één zegt: och, dat vinden is nog niets, je moet éérst... En u denkt: dan kom ik er nooit.

Een ander is o zo vriendelijk en straalt zoveel zekerheid uit en zegt dat u niet zo moet tobben, dat u teveel wilt en dat de zaak al lang rond is: gelóóf! Al die strijd is alleen maar ongeloof! Maar u bent er niet mee geholpen. U zou de waarheid geweld aandoen als u 't zou ontkennen, die blijdschap om de schat, die u tegen­ glanst Daar ligt een stil geheim tussen de Heere en uw hart, die zalige vondst, dat zien van het heil.

Deze overdenking stond eerder in Eilanden-Nieuws van 30 september 1988