Vraag van de week: Waarom ’een boertje’?

Volgens de taalgeleerden is dit boertje een klanknabootsend woord, zoals het Oostfriese bur of burr. Het is pas laat voor opris­ping in gebruik gekomen, waarschijnlijk in de 18de eeuw. De landbouwende boer daarentegen was ‘bouwer" of ‘gheboer’ met een lettergreep meer. Dat is identiek met ‘ghebuur’, dat buurman, medeburger en ingezetene (van het dorp) betekende en van het Oudhoogduitse ‘gibur’ en een nog ouder woord ‘giburo’ stamt, maar in later eeuwen ‘gebur’ werd. Er verdwijnen vaak lettergrepen in ons taalgebruik. Ook veranderen er woorden van klank (cleen werd klein, heir werd heer, dieden werd duiden, dieck is nu dijk, dusent nu duizend, holt werd hout). Onze wetboeken spreken nog van ‘nabuur’ en ‘nabuurschap’, woorden die verwant zijn aan het Duitse ‘Nachbar’ en het Engelse ‘neighbour.' Men heeft dus niet aan de nijvere boerenbevolking gedacht, toen de oprisping een bijnaam kreeg!