Vervolgverhaal - Het hart kent zijn eigen bitterheid - Els van Wageningen (28)

Hun ouders hadden dit bij de Heilige Doop beloofd en het maakte deel uit van de geloofsopvoeding. Over het geloof zelf werd thuis nooit gesproken en Davina vroeg zich af of dit in andere gezinnen ook zo was. Tijdens de logeerpartijen bij Jo was het een ander verhaal. Met een vader als predikant en vier broers die ook die richting uit wilden was theologie en godsdienst een dankbaar gespreksonderwerp. ‘Het is soms wel een beetje teveel van het goede,’ had Jo Davina wel eens toevertrouwd. Ook de moeder van Jo was blij als er vrouwelijk gezelschap over de vloer kwam. Zij wilde ook wel eens een normaal gesprek over bijvoorbeeld de kleur van het behang in de salon. Telkens kwamen de gedachten van Davina weer op dat ene punt terecht. Hoe stond zij tegenover het geloof? Was er bij haar ook sprake van slechts het uiterlijke, de schijn ophouden voor de mensen? Kon zij met al haar goede werken de eeuwigheid aandoen? Hoe zou het Laatste Oordeel voor haar uitvallen? Jo sprak er vaak over dat je de Heere Jezus als persoonlijke Verlosser moest aannemen voordat je het Koninkrijk van God kon ingaan. Er ontstond een lange en diepe correspondentie over dit onderwerp.

Op een middag stond de dominee ineens op de stoep met de vraag of mejuffrouw Werner een ogenblik voor hem had. Verwonderd vroeg Davina zich af waaraan zij dit bezoek te danken had. Ze namen in de huiskamer plaats en Pleuntje ging in de keuken in de weer om thee te zetten. Peinzend keek Davina hem aan en dominee knikte haar minzaam toe. ‘U vraagt zich natuurlijk af waarom ik hier ben.’
‘Dat zal ik niet ontkennen dominee, heeft u een geldelijke bijdrage nodig voor het één en ander?’ De blik van de dominee werd nog donkerder. ‘Nee hoor, helemaal niet, waarom dacht u dat?’
‘Ik weet het eigenlijk niet,’ gaf Davina toe, ‘meestal komt een predikant op bezoek als er iets ernstigs aan de hand is, een zieke, een stervende.’
Dominee schudde zijn hoofd. ‘Dat is ook zo, maar mijn komst heeft een andere reden. Ik zie u niet zo vaak meer in de kerk en ik vroeg mij af hoe dat komt. Als herder en leraar is het tenslotte niet alleen mijn taak om de kudde te leiden, maar ook de aan mij toevertrouwde schapen in de gaten te houden of ze niet afdwalen.’ Davina nam hem scherp op, de dominee was een nogal gezette man en het was duidelijk dat hij van het ‘goede leven’ genoot. Hij had een sikje, strenge ogen die door een brilletje de wereld inkeken en bovenop zijn hoofd begon hij al kaal te worden. Met de beste wil ter wereld kon Davina de predikant niet als een herder zien. Dat lag misschien ook wel aan haar gebrek aan fantasie, maar als zij dacht aan een herder kwam altijd het beeld van de aartsvaders te voorschijn, Abraham, Izak en Jacob. Als zij de vergelijking naar het heden mocht doortrekken, dan kwam de vader van Jo in beeld. Een kleine man met vriendelijke ogen, die altijd met liefde en eerbied over zijn God sprak en voor wie naastenliefde vanzelfsprekend was. Met zijn grijze haar en rimpelig gezicht was hij voor Davina het voorbeeld van een herder.

Zij merkte dat de dominee haar aandachtig opnam en een flauwe glimlach verscheen om haar mond. Op hetzelfde moment kwam Pleuntje de kamer binnen met het theeblad. Davina bedankte haar en schonk toen in. Onderwijl ging ze verder. ‘Dat klopt dominee, dat ik de laatste tijd niet meer zo vaak in de kerk kom. Ik heb het nog zo moeilijk met het overlijden van mijn zuster Cato. Ik zit met zoveel vragen.’ De dominee keek haar priemend aan en Davina had meteen al spijt van haar ontboezeming.
‘U twijfelt aan het woord des Heeren?’ vroeg hij op afgemeten toon, maar Davina schudde haar hoofd.
‘Nee dominee, dat is het niet. Ik worstel zo met de ‘waarom’ vraag, als u begrijpt wat ik bedoel.’ De blik die de predikant haar schonk, deed Davina beseffen dat hij het dus niet begreep. ‘Waarom nu juist Cato? Een liefhebbende moeder en vrouw, ja, een zegen voor de mensheid. Altijd het goede zoeken, niet alleen in, maar ook voor haar naaste. Dan ineens, van het ene op het andere moment, is zij er niet meer. Ik kan het nog steeds niet bevatten, ik kan het ook niet begrijpen.’
Iets te hard zette dominee zijn kopje op het schoteltje en Davina kromp ineen, het was het huwelijksservies van haar grootouders Droogendijk en zij was er behoorlijk zuinig op. ‘Dat noem ik twijfel, mejuffrouw Werner. Overigens, weet u wat er in de brief van Jacobus staat?’ Davina kon zijn gedachtegang niet helemaal volgen en daarom schudde ze haar hoofd. Met bulderende stem, alsof hij op de kansel stond, declameerde dominee: ‘Jacobus heeft geschreven in het eerste hoofdstuk en u moet het straks maar eens nalezen: ‘Wie twijfelt is een baar der zee gelijk, die van de wind gedreven en op- en neder geworpen wordt’. U bent ook zo en twijfelen is een zonde. U moet zich meer onder de prediking begeven, dan gaat de twijfel vanzelf over. Uw zuster is nu op haar plaats en u moet dit laten rusten. U weet wat er in de Schrift staat: zoals de boom valt, blijft hij liggen. Een mens gaat naar zijn eeuwig huis.’ Davina boog het hoofd en gaf geen antwoord. Zij vroeg zich af wat dominee Jungius zou hebben gezegd. Helaas, de vader van Jo was al een aantal jaren geleden overleden. Dominee had geen behoefte aan nog een kopje thee en inwendig was Davina opgelucht. Hij haalde zijn zakhorloge uit zijn vestzak tevoorschijn en merkte op dat hij weer verder moest naar een ander lid van zijn gemeente. Davina liet hem uit en op de stoep draaide hij zich om. ‘Dus ik kan er van uitgaan dat ik u aanstaande zondag weer in de kerk zie verschijnen?’
‘Jazeker dominee, u zult zien dat ik mijn plaats niet onnodig leeg zal laten.’