Meditatie: Een vraag vol ongeduld

Wat moeten we van deze vraag denken..? Moeten we zeggen wat al zo dikwijls gezegd is..? Wat zijn de discipelen toch nog aardsgezind! Wat hebben ze nog weinig begrepen van het onderwijs van de Heere Jezus! Nu hopen ze nóg op een aards, een zichtbaar koninkrijk! Het ligt een beetje voor de hand om de vraag zó op te vatten. Maar waar staat dat? Inderdaad, nergens. De Heere Jezus gaat hen straks wel corrigeren. Maar niet omdat ze gevraagd hebben naar het Koninkrijk. Alleen omdat ze willen weten wannéér dat Koninkrijk komt. Ze zijn nu juist beter gaan begrijpen wat dat Koninkrijk is. Dat heeft Hij toch herhaaldelijk gezegd? Het Koninkrijk komt niet met uiterlijk gelaat. Het Koninkrijk Gods is binnen in u.
En nu vragen ze niet meer óf dat Koninkrijk komt. Ze vragen alleen wannéér het komt. Dat het komt, geloven ze onvoorwaardelijk. Maar of dat nu al gauw gaat gebeuren, dat willen ze weten. Hun vraag getuigt van een rotsvast geloof, maar ook van een vurige liefde. Jezus is immers gestorven en opgestaan? Hij is Koning, en dat heeft Hij bewezen door Zijn macht over dood en graf. Wat staat er dan nog in de weg? Laat Zijn Rijk nu maar gauw komen! Daar komt bij, dat de meerderheid van hun volk dat Koninkrijk niet ziet zitten. Dat Israël zich niet buigt voor deze Koning. Hoe is het mogelijk dat zoveel mensen de heerlijkheid van hun Koning niet zien? En ze bedoelen: Heere, vertoon Uzelf nu eens in Uw heerlijkheid! Laat nu eens aan iedereen zien dat U Koning bent. Ze zouden willen dat alle mensen Zijn onderdanen waren. Vindt die vraag weerklank in ons hart? Als Hij onze Koning is geworden, dan gunnen we Hem toch veel onderdanen? Dan zouden we toch willen dat iedereen zich voor Hem boog? Dan kunnen we alleen maar bedroefd zijn dat velen niets in die Koning zien, dat de grote massa geen enkele verwachting heeft van Zijn Koninkrijk. Dat velen met woord en daad zeggen: wij willen niet dat Hij Koning over ons is.
Kijkt u maar rond in de samenleving. Het lijkt wel alsof de maat van de ongerechtigheid vol gemaakt wordt. Alsof er steeds luider wordt geroepen: we redden het wel zonder Hem! En alsof de Koning steeds meer terrein verliest. Dan denken we wel eens: als de mensen toch eens zagen wat ze missen! Waarom Iaat de Heere niet zien dat Hij Koning is? Maar vooral in ons eigen leven... Hij is onze Koning geworden en wij zijn Zijn onderdanen. Maar wat is daar dikwijls weinig van te zien...
Moet ik nu altijd maar blijven vechten? En moet ik de strijd iedere keer weer verliezen? Dan word je de zonde moe, en dan wil je van de strijd af. En dan zeg je wel eens: Heere Jezus, richt dat Koninkrijk nu maar gauw op, laat uw overwinning nu maar zien.

Liefste Heer Jezus, waar blijft Gij Zo lange?
Het wordt mij op aarde Zo bange, Zo bange...

Ja, zo begrijpen we de vraag van de discipelen. Ze zijn ongeduldig, ze verlangen naar de openbaring van Zijn heerlijkheid.

Daar is nog iets dat onze aandacht verdient. Ze vragen: wanneer zult GIJ...? Ze hebben toch altijd gedacht dat zij het moesten doen? Dat ze minstens een handje moesten helpen. Vroeger zouden ze misschien gezegd hebben: Zullen wij dat Koninkrijk eens oprichten? Maar nu vragen ze: wanneer doet U het? Dat begrijpen we ook. In het begin denken we dat we alles kunnen. We zouden strijden tegen de zonde, en we zouden de vijanden eronder krijgen. En we zouden desnoods de wereld voor Hem willen veroveren. En wat is ervan terecht gekomen? Zeg maar gerust: niets. Gelukkig maar, anders zouden we Hem niet nodig hebben. Dat Koninkrijk komt wel, maar het komt van een andere kant. Niet mensen die bruisen van activiteit brengen het Koninkrijk dichterbij. Het is Zijn werk, en daarom zal Hij er ook alleen de eer van ontvangen.

Want deze Koning, en Zijn Koninkrijk, zijn ons van Israëls Gods gegeven.

Deze overdenking stond eerder in Eilanden-Nieuws van 18 mei 2001.