Ik was blind

Dit overbekende woord van de blindgeborene klinkt als een jubel. Het klimt als het ware uit zijn hart omhoog, nu hij hier staat voor de Joodse Raad, om zich te verantwoorden over de weldaad die hij van de Heere Jezus ontvangen heeft. Het is eigenlijk te dwaas om over te spreken: je verantwoorden over een weldaad die je ontving.
Maar ja, die knappe mannen die daar zaten en die geroepen waren om het volk te leiden in geestelijke zaken, legden het er op toe om die eenvoudige man zo ver te krijgen dat hij de persoon van de Heere Jezus Christus bij zijn genezing zou uitschakelen. Zij verklaren dan ook dat zij als geestelijke leidslieden zeker weten dat de Heere Jezus een zondaar is. En het is voor hen vanzelfsprekend dat als zij, mannen van het vak, een uitspraak doen over de Heere Jezus Christus of over de Bijbel, dan moeten die eenvoudigen, die de wet toch niet kennen, maar zwijgen. Maar die blindgeborene is het daar helemaal niet mee eens. Die twistende raadsheren kunnen hem door al hun verklaringen niet aan het wankelen brengen. Hij heeft de macht van de Heiland in zijn leven ervaren. En al moet hij dan het antwoord op hun bedenkingen schuldig blijven, toch geeft hij niet toe.
Hij staat daar midden in een kring van vijanden met de rotsvaste belijdenis: Een ding weet ik, dat ik blind was en nu zie. Gelukkig de mens die dit weten mag in geestelijk opzicht. Wanneer we om ons heen zien, dan mogen we opmerken dat onze tijd gekenmerkt wordt door het streven om alles te weten. En wat dat betreft heeft de wetenschap de laatste jaren een geweldige vlucht genomen. Ja, en wie niet wil achterblijven, die is wel verplicht om al zijn kracht in te spannen en al zijn tijd hieraan te besteden. Ik wil daarvan geen kwaad woord zeggen, want het is goed om ook in die dingen bezig te zijn.
Maar de Heere Jezus spreekt over dat ene, dat nodig is, en wat wordt dat toch veel gemist. Hij spreekt over het zoeken van het Koninkrijk van God in de allereerste plaats. Juist dié kennis is onmisbaar. Wat heb ik er aan, wanneer ik aan het eind van mijn leven precies kan vertellen hoe de namen der sterren zijn, of dat ik met u kan spreken over de geheimen van de diepte van de zee. Zou mij dat rust geven? Zou ik daarmee kunnen sterven?
Wat geeft het mij, wanneer ik alle kennis van de wereld bezat en had dit ene niet? Waar zou dàn mijn hoop, mijn zaligheid en heerlijkheid zijn? Zou dat niet verschrikkelijk zijn? En geloof me maar gerust, wat komen we juist daar de belijdenis van deze man weinig tegen. Een ding weet ik, dat ik blind was en nu zie. Welgelukzalig de mens die dit als de blindgeborene zeggen kan. Een ding weet ik, dat ik in de duisternis wandelde, maar dat Hij het licht deed opgaan in mijn ziel. Daarom gaat het nu in het leven van u en jou en mij.
Toen we het Kerstfeest mochten vieren, hebben we gehoord: het volk dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien. Daar moet het ons om gaan. En dan is het heel duidelijk: wij zijn mensen van de duisternis. En we hebben de duisternis liever gehad dan het Licht.
Hij, de Heere Jezus Christus, is het Licht. En nu bid ik u van harte toe dat de Heilige Geest het ons leren gaat, dat wij dood zijn in zonden en misdaden, maar dat in Hem nu het leven te vinden is. Dat we een biddend en afhankelijk leven zouden kennen, waar we worstelen bij de Heere om genade en ontferming. Totdat ook in ons hart de belijdenis geboren wordt: Een ding weet ik, dat ik in mezelf een onheilige verloren zondaar ben, maar dat het Kind van Bethlehem, de Man van smarten, mijn Middelaar is.
Een ding weet ik, dat waar aan mijn kant alles verloren was, Hij me heeft aangeraakt met Zijn genade.
Een ding weet ik, dat ik blind was en dat ik nu zie, de heerlijkheid Gods. Die heerlijkheid, waar heel de Kerk eenmaal mag en zal binnengaan.
Zalig als je zo Christus mag kennen.
En wanneer we nog blind zijn, laat ons dan roepen met die andere blinde, Bartimeüs: Heere ontferm u over mij, opdat ik ziende mag worden.

Deze overdenking stond eerder in Eilanden-Nieuws van 31 januari 1997.