Vervolgverhaal - Het hart kent zijn eigen bitterheid - Els van Wageningen (10)

Halverwege de week op woensdagmiddag zat de familie Werner in de tuin te genieten van het mooie zomerweer. Zojuist had Jans alles gereed gemaakt voor de thee en was weer naar binnen gegaan. Adriaantje schonk de thee in voor haar man en dochters. Dit vond zij het fijnste uurtje van de dag. Met z’n allen in de tuin en genieten van het jonge, frisse lentegroen en het gefluit van de vogels. Van de drukte op de Voorstraat was hier niets te merken en ze keek belangstellend toe hoe Cornelis Markwat, de schildersknecht aan het werk was. Wat zag je het verschil toch goed. Vanmorgen had zij staan praten met mevrouw Van der Vliet en buurvrouw was ook zo blij met het resultaat. Toch liet de laatste doorschemeren dat zij blij zou zijn als alles weer achter de rug was. ‘Het geeft toch zo zijn werk, die mensen over de vloer. U kunt het geloven of niet, maar ik zal blij zijn als we weer ‘onder ons’ zijn, als u begrijpt wat ik bedoel.’ En of Adriaantje dit begreep, zij voelde helemaal met haar buurvrouw mee.
Adriaantje was even afgeleid toen ze een merel hoorde fluiten. Ze hield zo van het gezang van vogels en sloot haar ogen om er eens op haar gemak naar te luisteren. Daardoor zag zij niet wat de anderen wel zagen. Cornelis maakte een misstap en of de ladder nu niet helemaal goed stond of dat hij wellicht draaierig in zijn hoofd werd, hij viel naar beneden. Cornelis was juist bij het gedeelte aangekomen dat het dichtst bij de tuin van de Werners lag. Een angstaanjagende kreet klonk uit de mond van de schildersknecht. Zijn val werd gedeeltelijk gebroken door een appelboom, maar Cornelis kwam met een behoorlijk klap op de grond terecht. Bewusteloos bleef hij in de tuin van de Werners liggen. Van schrik bleef Adriaantje op haar stoel zitten, maar haar man en dochters stonden meteen op en renden op de ongelukkige Cornelis af. Vader Werner beval dat ze de jongeman naar binnen moesten dragen naar de spreekkamer. Ook al was hij dan geen huisarts meer, alles was nog precies hetzelfde zoals voorheen en bij spoedgevallen had dokter Werner meteen zijn spullen binnen handbereik.

Cornelis opende zijn ogen en zag drie gezichten boven zich. Man of vrouw? Hij kon het niet zeggen, hij probeerde wat scherper te kijken, maar de gezichten vervaagden. Alles draaide voor zijn ogen en het werd weer donker om hem heen. Hoorde hij nu ook stemmen op de achtergrond of was het verbeelding? Waar was hij eigenlijk maar Cornelis wist het niet, alleen dat de duisternis hem opslokte. Opeens werd het weer licht voor zijn ogen, de zwevende gestalten kwamen weer dichterbij, waren het er nu twee of drie? Cornelis kon ze niet thuis brengen. Waren dat engelen? Zagen engelen er dan zo uit met stralenkransen rondom hun hoofd? Was hij dan in de hemel? Hij knipperde met zijn ogen en toen verscheen er een vriendelijk gezicht met grijze haren voor zijn hoofd. Dat moest dan beslist één van de aartsvaders zijn maar Cornelis had geen flauw benul welke. Je had er drie, daar was de Bijbel heel duidelijk over, maar hoe heetten ze ook alweer? Abraham, Izak, Jozef? Nee, Jozef hoorde niet in het rijtje thuis. Toen wist Cornelis het weer. ‘Bent u vader Jakob?’ hoorde hij zichzelf vragen.
‘Vader Jakob? Welnee, dat ben ik niet,’ antwoordde de zware stem. Het duizelde Cornelis, wat had hij een dorst, zijn keel deed er zeer van maar hij vroeg verder: ‘Ben ik dan niet in de hemel, zijn dat dan geen engelen die ik daar zie?’ Er klonk ingehouden gelach; konden engelen, naast zingen en boodschappen aan eenvoudige mensenlieden overbrengen, dan ook lachen? Cornelis probeerde zijn hoofd op te lichten, maar alles deed pijn. ‘Ik ben toch in de hemel?’ vroeg hij voor alle zekerheid. Stel dat hij in de verkeerde hemel terecht was gekomen, hoe vaak had de dominee niet gewaarschuwd dat het bij de papen maar een vrolijke boel was en dat die het met de godsdienst niet zo nauw namen. Wie weet hadden zij wel een aparte hemel en was hij via de verkeerde poort naar binnen gegaan. Het angstzweet brak hem uit, maar meteen voelde hij een koele hand op zijn voorhoofd en hij werd weer wat rustiger.
‘Of je in de hemel bent? Mijn beste vriend, helemaal niet en zo lang ik Christiaan Wilhelm Werner heet en het aan mij ligt, zal het ook nog wel een poosje duren voordat je kunt gaan hemelen. Tijdens je werk ben je van de ladder gevallen en via de appelboom in onze tuin terecht gekomen. God zij dank heb je niets gebroken omdat de boom je val ten dele heeft gebroken. Maar je hoofd heeft wel een dreun gekregen. Je zult kneuzingen hebben en blauwe plekken maar geen blijvende schade, is mijn eerste indruk. Rust nu maar uit, straks word je naar huis gebracht.’ Cornelis probeerde al deze informatie te verwerken en langzamerhand kwamen de herinneringen weer naar boven. Hij voelde voorzichtig aan zijn hoofd. ‘Maar de engelen dan?’ vroeg hij nog voor alle zekerheid. ‘Ik heb er toch heus twee of drie gezien of was het verbeelding?’
‘Dat waren geen engelen beste kerel,’ lachte de dokter, ‘dat zijn mijn dochters die mij hebben geholpen en nummer drie is mijn echtgenote. Adriaantje, Cornelis heeft dorst, probeer hem wat te laten drinken. Dan ga ik verslag uitbrengen aan Van der Vliet en je baas, want die zitten hier in spanning in de wachtkamer. Als ik het goed begrijp van mijn dienstbode is je moeder er ook bij, dus kan ik haar meteen ook op de hoogte brengen. Ik kom straks weer bij je kijken. Houd je nu maar rustig dat is voor dit moment het beste.’

Natuurlijk ging het nieuwtje dat Cornelis Markwat van de ladder was gevallen en in de tuin bij de dokter terecht was gekomen, als een lopend vuurtje door het dorp. Twee dagen later gingen Adriaantje en haar dochters op ziekenbezoek bij Cornelis. Hij keek hen verlegen aan toen ze bij hem in de huiskamer stonden. Nu kon hij ze beter bekijken en stonden de dames niet in het felle licht. Zijn moeder, verrast en overvallen door het hoge bezoek, wist zich eerst met haar houding geen raad, maar Adriaantje die dit wel zag, stelde de vrouw meteen op haar gemak. Davina en Harriat knikten af en toe vriendelijk naar Cornelis, die rood tot achter zijn oren werd. Zo veel vrouwelijke aandacht had hij van zijn leven nog nooit gehad. Davina en Harriat probeerden een gesprekje met Cornelis aan te knopen maar dat viel nog niet mee. Hij stotterde en kwam bijna niet uit zijn woorden. Hij kon het amper bevatten; de vrouw van de dokter (het was nog steeds dokter, ook al oefende hij al een aantal jaren zijn praktijk niet meer uit) en de twee jongedames nog wel. Ze waren best knap als hij het zo bekeek, zo heel anders dan de meeste meisjes die hij kende. Davina en Harriat waren ook een stuk ouder, zijn moeder had verteld dat de jongste even in de twintig was en de andere achtentwintig jaar oud. Adriaantje probeerde ook Cornelis in het gesprek te betrekken. Ze keek hem vriendelijk aan en zei op ernstige toon: ‘Cornelis, je hebt veel geluk gehad dat je eigenlijk alleen maar een flinke hersenschudding hebt opgelopen. Van een ladder met achtendertig sporten vallen is niet niks. Je mag God wel dankbaar zijn dat je er zo genadig vanaf bent gekomen.'
‘Ja mevrouw Werner, dat ben ik en mijn moeder ook.'