Vervolgverhaal - Joke Verweerd – Snoeitijd (91)

Van Eerden voelt nattigheid; hij mompelt wat over tijdstip van plaatsing van deze advertentie en dat je niet vroeg genoeg kunt beginnen met zo’n project onder de aandacht van de gegadigden te brengen.
‘Zoals ik het nu begrijp, biedt u de mogelijkheid tot het nemen van een optie via internet. U incasseert die borg via een creditcardoverboeking en daarna krijgen de mensen een bewijs van inschrijving thuisgestuurd. Maar ik sluit niet uit dat het zou kunnen gebeuren dat u de optanten een luchtkasteel belooft, dat nooit gebouwd gaat worden. Wat gebeurt er dan met die borg, stel dat u inmiddels failliet wordt verklaard?’
Nu staat Van Eerden als gestoken op. ‘U twijfelt aan mijn integriteit. U wilt mij bij uw broer in diskrediet brengen!’
‘Ik wil alleen maar graag dat hij zijn gezonde verstand gebruikt. Hij kan zich geen missers meer veroorloven.’
‘Ik kan dat geld in depot veiligstellen.’
‘Wie garandeert me dat u dat inderdaad doet?’ vraagt Chiel onderweg naar de deur.
‘Chiel, blijf nou!’ smeekt Lode.
‘Ik ga doen wat ik van plan was,’ zegt Chiel, bij de deur zo beleefd mogelijk knikkend, ‘de goudrenetten in.’

Het moet laat in de middag zijn als hij Willemijn aan ziet komen op de scooter. Ze manoeuvreert langs de laaghangende takken voor ze de motor afzet. Hij blijft waar hij is, boven in de hoogste boom die de boomgaard rijk is. Veel te hoog, maar dat is zijn schuld niet.
Willemijn heeft hem gauw genoeg gevonden. Ze schopt zachtjes tegen de ladder, wel wetend dat daar een verbod op rust. ‘Hè, ongeciviliseerd persoon, waarom moeten jullie elkaar altijd op stang jagen!’
Haar stem klinkt niet boos, Chiel zou het eerder bezorgd noemen. Maar het is de vraag wie haar bezorgdheid geldt. ’t Zal Lode wel zijn, vermoedt hij, als hij, traag van het lange staan, de ladder afkomt.
Willemijn bijt net een stuk uit een van de weinige rode appels die hij in de loop van de middag geplukt heeft. De pluksters zijn om vier uur vertrokken, maar hij heeft zich voorgenomen de kisten tot de laatste toe te vullen. Hij ziet tegen de lange zaterdagavond op, hij kan nog lang genoeg tegen Lodewijks chagrijn aankijken. Maar nu Willemijn er is, lijkt dat verzet onzin. Hij zou haar wel willen zeggen dat hij haar bewondert om de manier waarop ze met haar vader omgaat en hem toch niet in alles zijn zin geeft. Haar willen vragen waar ze op haar leeftijd die wijsheid vandaan heeft. Maar eerst schiet hij hardop in de lach om het zure gezicht dat ze trekt.
‘Lekker hoor!’ houdt ze desondanks vol. ‘Daar kunnen jouw Granny’s niet aan tippen. Dit is een appel waar je van top tot teen wakker van wordt.’
‘Sliep je dan?’
‘Zal ik je het sprookje van Sneeuwwitje vertellen?’
‘Dat gaat volgens mij over een appel waarvan je in slaap valt, dat zal dus geen goudrenet geweest zijn.’
‘Nee,’ zegt ze, ‘ook sprookjes gaan met hun tijd mee, Chiel. Sneeuwwitje gaat vandaag de dag zo: er is geen boze stiefmoeder meer en voor heks speelt Sneeuwwitje soms zelf. Ze gaat graag op eigen initiatief naar de dwergen en de reuzen. Ze houdt van verhalen over andere levens. Het is nu haar vader, de koning, die steeds maar in slaap valt. Hij bouwt in zijn dromen grote kastelen die hij prachtig mooi vindt. Net als hij denkt dat hij er met zijn koningin en Sneeuwwitje in kan gaan wonen, verdwijnen ze. Ze gaan gewoon in rook op en hij wordt wakker in de realiteit. Daar wordt hij ziek van en als hij ziek is, daalt er een zwarte doemvogel neer op het paleis.
Dan is de koningin-moeder van slag, en de koningin zoekt haar fluwelen pantoffels om geruisloos door de paleisgangen te lopen. Dan kan Sneeuw­witje wel gaan vertellen hoe de andere volken – de dwergen, de reuzen – hun teleurstellingen en tegenslagen verwerken, maar die verhalen landen niet; de koning heeft alleen maar zijn droomwereld én de teleurstellende realiteit. Hoe kan hij dus gered worden van de teloorgang?’
‘Veel goudrenetten eten!’ zegt Chiel stuurs, toch vermaakt.
‘Maar hij lust alleen appelmoes, dus maakt Sneeuwwitje steeds opnieuw droomappelmoes voor hem… En daar zitten heus wel wat goudrenetten in, maar ook veel suiker.’
‘Je doet maar, om met je grootmoeder te spreken,’ geeft Chiel met een scheve glimlach toe.
‘Ik probeer me voor te stellen hoe het is om een broer of een zus te hebben,’ mijmert Willemijn. ‘Ik heb daar vroeger erg naar verlangd, maar ik denk dat je het daar behoorlijk druk mee kunt hebben.’
‘Zolang er een Sneeuwwitje is, valt dat wel mee.’ Het is grootsprekerij, Chiel weet het wel.
Terwijl hij de ladder tussen de takken vandaan trekt en hem op zijn kant tegen een boom legt, bedenkt hij dat Lode toch werkelijk niet te klagen heeft over de volhardende trouw waarmee hij omringd wordt. Het hele rijtje doet er aan mee: moeder, vrouw, dochter, om van zichzelf maar te zwijgen.
‘Heb je nog meer sprookjes met een hedendaagse versie?’ vraagt hij omdat Willemijn zo droevig kijkt nu.
Ze knikt: ‘Zo lang het leven zo lastig blijft, moeten er sprookjes blijven. Wat denk je van Assepoester?’
‘Laat maar horen,’ zegt Chiel terwijl hij zijn handen diep in zijn broekzakken duwt.