Vervolgverhaal - Joke Verweerd – Snoeitijd (89)

Ugur komt erbij; met enig steunen en kreunen neemt hij moeizaam plaats in zijn voertuig.
‘U bent terug waar u geboren bent!’ constateert Ugur.
‘Ja,’ zegt Chiel verrast, ‘maar weet u dat ik het hier amper herken?’
‘Toch!’ Bezwerend haast klinkt de oude stem. ‘Toch, waar je geboren bent, daar werd je ziel geschapen. Je blijft altijd verbonden met je geboortegrond.’
Chiel leunt voorover met zijn onderarmen op zijn knieën. Hij voelt zelf de gretigheid van dit gebaar.
‘Je levert niet graag je zekerheden in. Ik heb achtentwintig jaar naar dit stukje gehunkerd en nu zou ik er niet meer willen wonen.’
Het is goed dat dit hardop gezegd wordt.
‘Dan bent u niet voor niets gekomen.’
‘Wat heeft een mens aan teleurstelling?’
Nu zwijgt Ugur, hij wrijft de aarde van zijn handen. ‘We moeten allemaal zien te overleven met herinneringen. Herinneringen zijn momentopnamen in de tijd die je gegeven is. IJkpunten, waaraan je bent gegroeid of jezelf hebt bezeerd.’
Chiel beseft dat Ugur spreekt over zichzelf, van hém kan hij immers niets weten?
‘Ik ben Koerd. Al vierentwintig jaar en vijf maanden ben ik hier. Ik ben nooit teruggeweest, maar in mijn hart bestaat het dorp nog, al is er op die plek niets terug te vinden.’
‘U moest hier opnieuw beginnen. Is dat gelukt?’
‘Misschien niet,’ zegt Ugur, terwijl zijn ogen over de tuinen dwalen alsof hij iets zoekt, ‘maar als ik het niet geprobeerd had, was ik al in het eerste jaar doodgegaan. Een mens kan zijn tijd en zijn geboorteplaats niet negeren. Daarmee verliest hij zijn oorsprong en zijn inborst.’
‘Je blijft volgens u dus dezelfde, ondanks de verandering die je ondergaat?’
Nu komt er een zachtere trek op het stugge gezicht. Even schuift Ugurs hand zijn bontmuts iets naar achteren.
‘Hier praat men tegenwoordig steeds over een eindresultaat, alsof een mens bij zijn leven al op een doel kan uitkomen. Men vergeet dat de weg daar naartoe het hele leven beslaat en zo de ziel vormt.’
‘Je moet een doel in je leven hebben,’ zegt Chiel, wars als hij is van zweverige praat.
‘Ja,’ zegt Ugur, ‘maar je bent een schakeltje bent in het grote geheel. Het doel ligt niet in jou zelf.’
‘Je moet soms vechten voor een plaats.’
Ugur schudt langzaam zijn hoofd. ‘U gaat, net als de jeugd van vandaag, uit van een competitie. Van terrein veroveren en daarna braak laten liggen.’
Nu staat Chiel op. ‘Ik moet weer eens verder.’
‘Er is veel te doen,’ beaamt Ugur.
Als Chiel omkijkt bij de eerste bomenrij, zit hij nog voorovergebogen te peinzen in zijn invalidenwagen. Een vreemd silhouet met een astrakan bontmuts op.
Lodewijk wenkt ongeduldig.
Chiel, die handopstekend langs het raam wilde fietsen om toch maar naar de goudrenetten te gaan, houdt even zijn vaart in. ‘Wat is er?’
‘Binnenkomen!’ roept Lode achter het glas.
De schrik om Mijntje jaagt ineens door zijn bloed, maar dat blijkt niet nodig. Hij moet worden voorgesteld aan het bezoek.
Het is meteen wel duidelijk dat dit de gladde jongen moet zijn, die grote plannen met Meijlanden heeft. Chiel gruwt vanaf het eerste moment van de glimlach, de warme handdruk en het opdringerige mannengeurtje.
‘Ik wil eigenlijk nog even naar de Herenweg.’ Hij hoort zelf hoe zwak het klinkt. Kan hij nou niet wat steviger overkomen? Het is enkel maar bluf wat die kerel tentoonspreidt.
‘Fijn dat u even tijd voor me hebt, ik ben blij met u kennis te maken. Mijn naam is Van Eerden, projectontwikkeling. Ik heb net begrepen dat uw broer in het ziekenhuis heeft gelegen. Erg prettig dat u op dit moeilijke moment hier bent.’
Vlieg op, denkt Chiel; hij weigert zich in te laten pakken.
Lode is nerveus. onzeker zit hij in de papieren te bladeren. Het is alsof stress meteen invloed heeft op zijn spierfuncties. Chiel staat op om de plattegrond verder uit te vouwen.
‘Zal ik voor koffie zorgen?’ vraagt Lode.
‘Doe geen moeite,’ zegt Van Eerden, naar zijn lege glaasje kijkend.
‘Voor jou dan, Chiel?’
‘Graag.’ Het komt hem wel goed uit als Lode voor een poosje de keuken ingaat.
Lode heeft het door; hij blijft wat bij de tafel hangen en begint allerlei projecten op te noemen die Van Eerden op zijn naam heeft staan.
Chiel kapt het af. ‘Het zegt me niets, joh. Ik weet alleen hoe het er daar bijna dertig jaar geleden uitzag. Ik neem graag aan dat er spraakmakende architectuur te bewonderen valt, maar ik heb mijn hart verpand aan het platteland. Ja, graag koffie.’
Lode haast zich naar de keuken; aan de geluiden te horen laat hij het een of ander uit zijn handen vallen.
‘Het wordt tijd dat uw broer een rustiger bestaan gaat leiden.’