Vervolgverhaal - Joke Verweerd – Snoeitijd (83)

‘Het is goed,’ beslist hij, terwijl hij Aijsa’s paspoort op de balie legt. ‘Boekt u maar. Ik kan hier toch met een creditcard betalen?’
Als het meisje hem het mapje overhandigt, maakt ze toch nog excuus. ‘Sorry, mijnheer, dat ik u heb laten wachten.’
Hij glimlacht even naar haar. Hij zou haar wel sterkte willen wensen, maar wat is zo’n opmerking van een wildvreemde waard?
‘U hebt mij prima geholpen, dank u wel,’ zegt hij dus maar.
Buiten is de zon gaan schijnen. Langzaam loopt hij terug naar Babylon; hij heeft geen haast om op de trein te stappen. Hij verbaast zich over de grote Aziatische toko in het winkelcomplex en loopt er binnen.
Effi zou hier opgetogen over zijn. Wat een assortiment! Naast de keur aan exotische kruiden en ingrediënten is er een uitgebreide curiositeitenverzameling. Het doet Chiel ineens denken aan de armband. Zouden ze hier het materiaal herkennen? En is het echt zo zeldzaam?
Er staat een vriendelijke oudere heer achter de toonbank. Hij poetst met een doek de glazen plaat van een vitrine met fraaie schelpen. Er spreekt respect uit zijn zorgvuldige bewegingen.
Hetzelfde respect dat Effi toonde toen ze hem vertelde over de herkomst van de armband. De mijnheer heeft alle tijd en praat graag.
Als Chiel de armband op de toonbank heeft gelegd, neemt hij hem met eerbied in zijn hand. ‘Akarbahar!’ zegt hij met oplichtende ogen.
Chiel herkent het woord en hij knikt. Akarbahar, ja.
‘Is het uw eigendom?’ Alsof het over een Rembrandt gaat, denkt Chiel vermaakt.
‘Ik heb hem te leen,’ zegt hij eerlijk.
‘Ik begrijp het,’ zegt de man. ‘Weest u er maar heel zuinig op! Wist u dat dit materiaal al jaren op de lijst van beschermde koralen en schelpen staat? Het mag niet meer uitgevoerd of verhandeld worden. Het is nog zeldzamer dan de Nautilus.’
‘De Nautilus?’
De man keert zich naar de schelpenvitrine en pakt met voorzichtig een grote schelp, roomwit met roestbruine strepen. Chiel heeft nog nooit eerder zo’n schelp gezien.
‘Nautilus pompilius, om precies te zijn. De schelp van een inktvissensoort. Aan het einde van de winding kan het dier een luchtkamer maken, waardoor hij op de golven met de stroom mee kan drijven en zodoende lange reizen kan maken. Ook deze soort mag niet meer uitgevoerd en verhandeld worden, maar er blijft altijd vraag naar. Vanwege zijn schoonheid, ziet u.’
‘Kan ik hem kopen?’ vraagt Chiel.
‘Bent u een verzamelaar?’ is de wedervraag.
Chiel schudt zijn hoofd.
De ogen van de man blijven hem opmerkzaam aankijken. ‘Bent u een liefhebber? Ik bedoel: is dit aan u besteed?’
De man blijft ernstig, het is geen grap.
‘Ik zou hem graag geven aan de persoon van wie ik deze armband te leen heb.’
Het blijft even stil. Dan komt er een zachtheid over de ernstige trekken van de man, alsof hij ontroerd raakt. ‘Het is goed,’ zegt hij en hij begint de Nautilus in te pakken. Eerst vloeipapier en daarna in een klein doosje met houtwol. Hij schrijft een certificaat uit, waarop Chiels naam komt.
‘Dat is voor als u problemen krijgt bij de douane.’
Daar schrikt Chiel van, hij moet Aijsa niet opzadelen met narigheid bij de douane.
‘Verwacht u problemen dan?’
‘Op deze manier niet. Dit certificaat meldt dat het een exemplaar is dat voor de verscherpte maatregelen werd ingevoerd. Ik weet niet waar u het mee naartoe moet nemen. Maar mocht u naar de Pacific gaan: daar is de controle op de uitvoer vanzelfsprekend veel strenger dan de controle op de invoer van dit soort materiaal.’
‘Hoe weet u dat ik van ver kom?’ Chiels nieuwsgierigheid naar deze man groeit.
Met een glimlach wijst de man op de enveloppe die voor een deel uit Chiels borstzak steekt.
Cathay Pacific.
‘Zo simpel,’ zegt hij met een verontschuldigend gebaar.
Er moet nog een touw om het doosje gebonden worden; dat geeft Chiel de tijd voor de vraag die hem al langer bezighoudt.
‘Die Akarbahar – daar worden bijzondere krachten aan toegeschreven. Gelooft u daarin?’
‘Dat,’ verbetert de man, ‘het is ‘dat Akarbahar’, het is onzijdig. Maar wat u zegt, is waar. Ik geloof dat de Almachtige alles een eigen kracht heeft gegeven. De ene ontmoeting kost je energie, de andere geeft je energie. Alles heeft een ziel. Neemt u mij niet kwalijk dat ik u dit zo zeg. De wereld gaat stuk aan gebrek aan respect voor dingen en mensen. We ontkennen de ziel. We hebben er geen oog meer voor.’ De man overhandigt de doos aan Chiel met een plechtig gebaar. ‘Geluk ermee, mijnheer!’
Op de terugweg in de trein denkt Chiel aan wat de man zei: We ontkennen de ziel. Dat ‘we’ was niet nodig geweest en toch maakte juist dat zoveel indruk.
Chiel zou graag woorden vinden om deze zin tegengesteld te maken, maar hij vindt ze niet. Want ‘wij kennen de ziel,’ dat zijn geen woorden die in een mensenmond passen. Misschien zou hij kunnen opschrijven: wij geloven in de ziel.