Joke Verweerd – Snoeitijd (78)

Dat betekent allebei hetzelfde, Chiel, wist je dat? En nu blijft dat maar in mijn hoofd malen. Dat staat in de bijbel, hè? Waar? Daar wordt mee bedoeld dat je je eigen ellende binnenhaalt, Chiel! Ik heb altijd al gedacht dat het een straf was, die rotziekte, en nou heeft het me helemaal te pakken. Het komt niet meer goed met mij.’
Chiel draait zijn blik weg, hij kan niet tegen die radeloosheid. Beelden van vroeger komen hem voor de geest. Hoe hij Lodewijk uit de penarie hielp, hem dekte, voor hem vocht. Altijd had hij zich verantwoordelijk gevoeld.
‘Stel nou dat het waar is, Chiel,’ gaat Lode verder, terwijl zijn handen de stalen buizen van het bed omklemmen.
‘Rustig maar. Je moet je niet zo druk maken. Iedereen maakt fouten. Er is geen mens die het allemaal goed doet.’
‘Jij denkt dat het wel meevalt. Je vergist je, Chiel. Als een mens moet gaan betálen…’
‘Dat is de ene kant van het verhaal. Weet je die andere kant dan niet meer?’
‘Jij wel? Chiel, zég dan wat!’
Het bloed schiet naar Chiels hoofd. ‘Laat het los, man, je moet nu aan jezelf denken.’
‘Wat heeft dat nog voor zin?’ Er rolt een traan over Lodewijks wang.
Huilen kon hij altijd op het juiste moment, herinnert Chiel zich. Hij weet geen raad met het dubbele gevoel, dat hem benauwt. Wetend dat hij wordt ingepakt, kan hij zich niet verzetten tegen de machteloze ontferming die hij voor zijn broer voelt. Hij wil weglopen, maar blijft zitten en reikt Lode zijn eigen zakdoek.
Het is druk met bezoekers op de zaal, er zijn stoeltjes te weinig. Een blond meisje vraagt voor de derde keer wanneer ze nu weggaan.
‘Straks. Even wachten,’ zegt de moeder, met een blik op het van pijn vertrokken gezicht van de man aan wiens bed ze zit. Haar man? Haar broer? Het meisje klimt op de verwarmingsbuis om uit het raam te kijken. Ademend tegen het raam maakt ze een grote condensplek. Ze schrijft met haar vinger op het beslagen vensterglas. Chiel kijkt hoe ze rustig en duidelijk een a schrijft. Daarna een l. Die kleine vinger biologeert hem, die lijkt te gaan schrijven wat hij niet kan zeggen. De zin voorin het zondagsschoolboekje: Alzo lief had God de wereld dat…
Het meisje kijkt op alsof ze zijn blik voelt prikken. Lode merkt het niet, hij is druk met de zakdoek en vraagt om water. Chiel staat op, spoelt het glas om bij de kraan en brengt het vol terug. Lode lijkt langzaam iets rustiger te worden.
Op het raam staat in mooie ronde letters ‘altijd maar wachten’.
Het meisje is bij haar moeder op schoot gaan zitten, duim in de mond. Ze kijkt naar Chiel; hij kan haar blik slecht verdragen. Hij loopt de gang op om te zien waar Catharina en Willemijn gebleven zijn. Catharina zit alleen in het dagverblijf, in haar handen het lege plastic koffiebekertje.
‘Is hij wat bedaard nu?’ vraagt ze, haar ogen boordevol zorg. ‘Ik weet soms niet wat ik moet, hij zit zichzelf zo in de weg!’
‘Het gaat al weer,’ zegt Chiel. Hij legt even zijn hand op haar schouder als hij haar voor laat gaan bij de deur.
Bij haar terugkomst hangt Willemijn een beterschapskaart op het prikbord boven Lodes bed, want het is niet eerlijk, vindt ze, dat daar nog niets hangt. Lode ligt bleek in de kussens, Catharina wisselt met Chiel een blik van verstandhouding.
In de auto terug naar huis denkt Chiel terug aan het nach­telijke gesprek waarin Catharina zei dat ze zichzelf soms verwenste omdat ze zoveel van Lode houden kon. Hij kent dat, het vergaat hem net zo. Maar dat hij dan niet zeggen kan wat zo belangrijk is, verwijt hij zichzelf. Dat blonde kind met haar “altijd maar wachten”. Dat is tekortschieten toch, als je altijd wacht met het zeggen van de juiste woorden?
Chiel zucht. Hij weet wel waar het bij hem aan schort. Je kunt een ander niet aanreiken wat je zelf niet bezit. Of is dat ook weer een smoes?

Thuisgekomen vindt hij een bruine envelop op de mat, zijn naam erop. Chiel herkent het keurige handschrift. In de envelop het paspoort van Aijsa Hasani, zorgvuldig omwikkeld met de voorpagina van een Turkse krant. Chiel ademt op, dat is gelukt dus!
Maar tegelijkertijd beseft hij hoe waar het is wat Joris Janssen zei: dat het moeilijk zou zijn voor Aijsa als ze buiten de kring treedt die haar gekneed en gevormd heeft.
In heel Greytown zal geen Turkse krant te koop zijn, veronderstelt Chiel. Op Gold Apple Garden wordt hard gewerkt. Werk is er genoeg als Aijsa dat wil, maar het leven bestaat uit meer dan werken. Hij krijgt het er warm van. Sinds wanneer heeft hij van die beklemmende gedachten? En waaruit bestaat het leven dan, als het niet enkel uit werken bestaat?
Effi is er, zo praat hij zijn onrust weg. Het zal voor Effi prettig zijn, een vrouw in huis. Effi kan met iedereen overweg. Kijk naar auntie Nel, die houdt van Effi als van haar eigen dochter. En Jim en Vinch en de familie Jameson, de keren dat ze samen een bezoek brengen aan de andere buren hogerop – altijd heeft Effi een hartelijk woord, toont ze belangstelling. Bij Effi voelt iedereen zich op zijn gemak. Dat zal met Aijsa dan toch ook wel lukken? Effi had er immers op aangedrongen de zaak serieus te nemen.