Afbeelding
Foto:

Een blind leidsman

Jacob Juch

Inleiding: mevrouw M. Mulder-Faassen

In het Eilanden-Nieuws van 15 mei jl. verscheen deel 1 van een kerkhistorische schets van de hand van J. Mastenbroek over ds. Jacob Juch. In dit deel 2 wordt de draad opgepakt bij het eerste huwelijk van Juch en diens toenemende begeerte 'om het Woord van de vrije genade' te gaan uitdragen. Die wens ging in vervulling; eerst in Oosterend op Texel, daarna in Amsterdam. Dit was ook de stad waar Juch's tweede huwelijk plaatsvond.

In deze tijd was er een hoog sterftecijfer onder kinderen. De dood ging niet aan het huis van Juch voorbij; slechts één van zijn kinderen bereikte de leeftijd van de volwassenheid. Achtmaal stond hij aan het vers gedolven graf van een geliefd kind en zijn smart werd verzwaard toen ook Trijntje door de dood werd weggenomen. Ze stierf in het kraambed van haar negende kind, toen ze nog maar 37 jaar was. Dat gebeurde in 1855, toen Juch al predikant in Oosterend was.

Begeerte tot het ambt

Ondanks de drukte van het gezin, ondanks de zorgen en ondanks zijn moeiten en verdriet was er toch nog tijd voor de dienst des Heeren. Niet alleen in het waarnemen van de plichten in onder andere een vaste kerkgang. Juch was versierd met gaven van hoofd en hart. Dat hij over een goed verstand en een helder, zakelijk inzicht beschikte, was op de Marinewerf al opgevallen. Deze gaven bleven ook niet onopgemerkt in het kerkelijke leven bij het groepje 'Dordsch Griformeerde' mensen met wie hij opging naar de tent der samenkomst. Wellicht zou Juch nooit zijn gekozen tot het ambt van ouderling als hij slechts over een gezond verstand beschikte. Maar Juch bezat méér; gaven van hoofd en hart en daarom werd hem al spoedig gevraagd om voor te gaan in de leesdiensten als de inmiddels tot predikant be­vestigde Wüst een andere gemeente diende. Ook deed hij ziekenbezoek en gaf hij catechisatielessen. Tot genoegen van de jeugd, tot stichting van de gemeente. Langzaam rijpte in hem de begeerte om eenmaal het Woord van vrije genade te mogen uitdragen. Een begeerte, waarvan getuigd mag worden dat ze uit God was. Maar hoe kon deze begeerte verwezenlijkt worden?

Een ijverige leerling

Juch had geen theologische opleiding gevolgd, had nog nooit achter een universiteitsdeur gekeken. Nu was gebrek aan gedegen studie meer regel dan uitzondering. Ds. Wüst was ook een onbestudeerde prediker, maar dat stond de zegen niet in de weg. In maart 1846 werd de Helderse gemeente vacant; de dominee vertrok naar Giessendam, waar naar zijn zeggen het 'woestijnleven' begon. De gemeente aan het Marsdiep bleef niet lang vacant. Nog hetzelfde jaar, op 29 november, werd Wilhelmus Hein van Leeuwen daar als predikant bevestigd. Deze man had wat meer letters gegeten dan zijn voorganger. Hij was schoolmeester in Delfzijl geweest, voor hij hoofd werd van de diaconieschool van de Christelijke Afgescheiden gemeente te Amsterdam. Daar kreeg hij belangstelling voor de klassieke talen. Hij bestudeerde Latijn, Grieks en Hebreeuws en ging zo hier en daar voor in kerkdiensten. Ds. C. van den Oever bevestigde hem als predikant van de kruisgemeente in Woerden-Linschoten. Op 29 november 1846 werd Van Leeuwen predikant in Den Helder. Daar stond zijn pastorie open, niet alleen voor mensen die met zielenraadselen bezet waren, maar ook voor mensen die belangstelling hadden om onderwijs te volgen in de oude talen. En waren er nog die zich geroepen voelden tot het predikambt? Van Leeuwen was bereid hen op te leiden. Hij schreef preken en boekjes over de taal en was tevens regelmatig scriba van de kerkelijke vergaderingen. Kortom, een man die zijn talenten niet in een zweetdoek verborg. En bij hem werd Juch een ijverige leerling. Hij maakte goede vorderingen; reeds op 28 mei 1850 kreeg hij na afgelegd examen de acte van catechiseermeester en krankenbezoeker. In feite was het Juch daar niet om begonnen. Hij was er met dit diploma nog niet.

'Door genade een Christiaan...'

Dat diploma was eigenlijk ook niet veel meer dan een 'troostprijs'. Dat Juch zich voor het examen had aangemeld, was tegen het zere been van ds. Van Leeuwen geweest.

Die achtte de tijd nog lang niet rijp om Juch als predikant toe te laten. Juch koos daarom eieren voor zijn geld en heeft hoogstwaarschijnlijk zijn wens om geëxamineerd te worden voor het predikambt, gewijzigd in een toelatingsexamen voor catechiseermeester. Naar de mens gesproken een volgende stap op weg naar het predikantschap! Praktische ervaring in het voorgaan ontbrak hem nog. Immers, een preek lezen is nog wat anders dan een preek houden. Hij stak het Marsdiep over om in Oosterend op Texel zich verder te bekwamen. Daar woonde een handjevol Kruisgezinden (slechts zeven manslidmaten!) dat hem als vaste voorganger gaarne hoorde spreken. En Juch vorderde. De Algemene Vergadering van de Ge­reformeerde Gemeenten onder het kruis was op 7 oktober 1851 in Oosterend bijeen. Speciaal voor hem werd op Texel vergaderd, de enige keer in de geschiedenis van de kruisgemeenten dat men buiten het vasteland een kerkelijke vergadering hield. Er stond een belangrijk punt op de agenda: het examen van oefenaar Juch, op grond van artikel 8 van de Dordtse Kerkorde. Daarin is sprake van 'singuliere gaven'. Juch voldeed daaraan en werd toegelaten tot herder en leraar. Van zijn examen is nog een aardige anekdote bekend. Hem werd tijdens het onderzoek gevraagd, of hij zich een Goccejaan of een Voetiaan voelde. Een vraag die geen enkele relevantie meer had. Twee eeuwen eerder lieten beide stromingen nog fors van zich horen, maar van Coccejanisme was geen sprake meer. Wel van Cocksianen... die kwamen er steeds meer. Juch had niet op deze vraag gerekend. Wist hij niet exact het verschil tussen Voetianen en Coccejanen en was hij bang om de verkeerde groep te kiezen? Hij gaf een diplomatiek antwoord, dat meteen uit zijn hart kwam: 'Noch Voetiaan, noch Goccejaan, maar door genade een Christiaan.' Juch was geslaagd. Commandeur Juch was ouderling Juch geworden, werd vervolgens voorganger Juch terwijl men nu mocht spreken van dominee Juch. De kleine gemeente Oosterend was verheugd dat ds. Juch het beroep naar deze gemeente aannam. Juch was beroepen op honderd gulden per jaar, de gemeente zorgde voor huisvesting en voor een tafel en net zoveel stoelen als hij kinderen had. Twee van zijn kinderen zijn in Oosterend begraven.

'Het sopte er niet vet...'

Hoe het financieel reilde en zeilde? Daar kunnen we kort over zijn: het hield niet over. Dus hij kwam tekort? Soms was het nijpend in de pastorie. Het sopte er niet vet. Maar de Heere zorgde voor het gezin Juch. Als de nood op het hoogst was, als er geen eten in de woning aanwezig was, kwam er ongedacht weer uitkomst. Juch mocht ervaren dat hij een God voor tijd en eeuwigheid had en dat de graanschuren van de meerdere Jozef vol waren. Die God deed hem nimmer omkomen in dure tijd of hongersnood.

Wonderlijke gebedsverhoringen waren zijn deel en het is meermalen waar geworden in de eenvoudige woning; eer zij roepen, zal Ik antwoorden. De eerste vrouw van Juch was gewend om op een zuinige wijze met het weinige geld om te springen, maar toen zij gestorven was en enkele maanden na haar heengaan ook het jongste kind van ds. Juch werd weggenomen, was niet alleen de dood, maar ook de armoede de vensters binnen geklommen.

'De albasten flesch is gebroken...'

Ook tijdens zijn weduwnaarschap was de zorgende hand des Heeren niet verkort. Twee voorbeelden daarvan zijn ons overgeleverd. Op een keer had de predikant een bepaald bedrag nodig. Dat was er niet. Juch werkte aan de voorbereiding van zijn preek en zat in zijn studeervertrek toen hem deze nood overviel. Hij liet zich op de grond zakken en smeekte de Heere om uitkomst. Hij werd verwaardigd om een krachtig gebed te mogen doen, dat door lucht en wolken heendrong. Het 'amen' was nog niet gevallen, of er stond een brievenbesteller aan de deur die hem een grote envelop overhandigde. Juch scheurde de envelop open, trof het benodigde geldbedrag daarin aan en las met verwondering het bijgevoegde briefje. Daarop stond geschreven: "De albasten flesch is gebroken, ziehier de nardus".

"De God van Elia...'

Het andere voorval laat ons ook wat zien over het pastorale van zijn werk als predikant. Een van zijn leden had zich misdragen en dat kwam ds. Juch ter ore.

Hij schroomde niet om de betreffende persoon daarover aan te spreken en hem ernstig te vermanen. Dat viel bij deze man niet in goede aarde. Nu had hij nog niet zo lang geleden een partij goederen aan ds. Juch geschonken. Daar kreeg hij spijt van en hij stuurde alsnog een rekening voor deze goederen naar de pastorie. Ds. Juch was daar verbaasd en verdrietig over. Hij meende toch stellig dat die goederen hem cadeau waren gedaan! En nu een rekening? En geen kwadrantpenning om te betalen! Maar de God van Elia was nog Dezelfde en voorzag in deze nood. Ook nu was zijn gebed nog maar nauwelijks opgezonden of het was ook ditmaal weer de postbode die een brief bezorgde. Van een onbekende uit Utrecht, die zich gedrongen voelde om een bedrag af te zonderen en aan Juch vroeg om niet in een mens te eindigen, ook niet in de omstandigheden, maar in God en alleen Hem de eer te geven. Ook het bedrag dat uit deze envelop rolde was exact hetgeen hij nodig had om de rekening te kunnen betalen!

Het gebed van 'Juchie...'

Het is een bekende uitdrukking onder ons, dat 'Gods hand niet verkort is'. Dit woord uit Jesaja 59: 1 wordt veelal gebezigd als het gaat om tijdelijke uitreddingen, als maatschappelijke zorgen drukken en er geloofsvertrouwen mag zijn dat alles ten goede zal keren. Maar evenzeer geldt deze tekst in het rijk der natuur. Tijdens zijn verblijf in Oosterend heeft ds. Juch dat ondervonden. Het had in 1855 een lange tijd niet geregend. Zeker in die tijd was dat een bezoeking. Misoogst was daarvan veelal het gevolg. En dat betekende armoede in die gezinnen die van de inkomsten van het land afhankelijk waren. Daarnaast betekende gebrek aan regenwater ook een tekort aan drinkwater. De droogte hield aan. Langdurig. Ds. Juch besloot een bidstond te houden en daarin de Heere te smeken of de sluizen des hemels zich weer mochten openen. Daarin betoonde Juch zijn betrouwen op de Heere te willen vestigen. Het was een indrukwekkende dienst, waarvan de Oosterenders allen op de hoogte waren, kerks of onkerks. Velen zochten een plaatsje in het kerkgebouwtje. Niet allen. Er was een vrouw die van het voornemen van de predikant had gehoord en die met lede ogen aanzag dat haar man zich gereedmaakte om naar deze bidstond te gaan. Ze schamperde: “Nou, dat zal ook wat baten of die Juchie bidt!” Over welke tekst ds. Juch preekte, is onder het stof der historie gebleven. Wel weten we dat, toen de predikant van het kanseltje afkwam, hij aan de voet daarvan zijn knieën boog en de Heere opnieuw om regen smeekte. Het geloof van ds. Juch won het van het ongeloof van anderen, want in de nacht die volgde viel er een ontzaglijk zware regen en onweersbui op Texel neer. De Heere beschaamde het geloof van Zijn kind en knecht niet.

Opnieuw weduwnaar

Juch was, zoals wij zagen, weduwnaar geworden. Hij kreeg kennis aan zijn tweede vrouw. Op 12 september 1855 trad hij in Amsterdam in het huwelijk met Leonarda Diderica Cloetingh, een vrouw met klinkende namen die een royale afkomst doen vermoeden. Dat was ook zo; zij was een welgestelde gouvernante die in de hogere kringen bekend was.

De zorgen leken voorbij. Léken. Want ook dit huwelijk zou geen lang leven beschoren zijn. De tijd brak aan, dat hij het eiland zou verlaten. Een beroep uit Amsterdam werd door hem aangenomen. Naar hij stellig meende, met zijn gezin. De predikant van Oosterend sloot voor de laatste maal de deur van zijn pastorie en nam plaats in het koetsje dat hem naar de hoofdstad zou brengen. Echter zonder zijn vrouw. De Heere had kort tevoren ook zijn tweede vrouw van hem weggenomen, nadat ze uit Gods hand nog een kind had mogen ontvangen.

Pastor in de hoofdstad

De Amsterdamse gemeente kreeg een weduwnaar tot herder en leraar. En hij kreeg het in de hoofdstad niet gemakkelijk. De kruisgezinde predikant moest constateren dat er in de gemeente opvattingen waren binnengeslopen die niet overeenkomstig Gods Woord waren. Dat was één zorg. Er was er nog een: in die tijd leefden twee kerkgroeperingen in Amsterdam, die beide uit de Afscheiding waren voortgekomen, naast elkaar. En... langs elkaar.

Ds. Juch droeg daar smart over om. De breuk van de kerk was hem van harte leed. Hij deed wat hij kon om een verzoening tot stand te brengen. De wens tot kerkelijke eenheid was niet ontstaan in zijn Amsterdamse tijd. Reeds op de Algemene Vergadering in 1853 diende hij een verzoek in om tot samengaan te komen. Zonder resultaat overigens. In Amsterdam maakte hij zich los van de kruisgemeente en voegde hij zich tot de Christelijke Afgescheiden gemeente. Ongeveer 150 leden en doopleden volgden hem in deze stap.

Deel 3 volgt in een volgende vrijdageditie

Afbeelding
Afbeelding
Afbeelding
Afbeelding