Afbeelding
Foto:

Column: Zou ík het doen?

Zo was daar die keer, een paar maanden geleden, dat ik over het duinpad tussen Ouddorp en ’t Plaetje liep. Twee vlotte en chique uitziende dames kwamen me tegemoet. Ze waren niet gekleed op een stevige duinwandeling en dat viel op. Toen ze dichterbij kwamen vroegen ze heel vriendelijk of ze mij iets mochten vragen. Ik dacht dat ze verdwaald waren of zoiets en zag me al als een soort redder in nood. Zíj waren niet verdwaald, maar ze vonden dat ík de weg kwijt was. Het waren Jehovah’s getuigen en na een kort maar vriendelijk gesprek - ik was wat overbluft – wensten we elkaar een prettige dag. Terwijl ik verder liep, vroeg ik me af: ‘Zou ìk het doen?. Zomaar op een wildvreemde afstappen en te spreken over het geloof? Ik denk het niet. Het was een paar weken later. Midden in de coronatijd. Mijn vrouw had me – ik voelde me net een postduif – gelost bij Sluishaven en ik zou via de buitenkant van het eiland teruglopen naar Stellendam, ongeveer 40 kilometer. Het ging vlot totdat ik tussen Herkingen en Battenoord één van de weinig buien die er dit voorjaar waren trof. Deze bui vergezelde mij tot Stellendam. Ik zag er na een uurtje dus wat verregend uit. Dat vond ook die jongen die ergens in niemandsland voorbij Herkingen - ik was op zoek naar de ingang van de Slikken - met de auto bij me stopte. ‘Mijnheer zal ik u thuisbrengen, want het is niet zulk best weer…?’ Dat was mijn eer te na, ondanks dat ik langzamerhand het water over mijn rug voelde lopen. Ik heb hem wel twee keer bedankt maar verzekerde hem dat ik toch liever verder zou lopen. Ook toen kwam weer de vraag: ‘Zou ík het doen?’ bij me op en weer moest ik antwoorden: ik denk het niet. In de eerste toespraak ‘tot het volk’ bij het begin van de coronacrisis riep premier Rutte op om wat meer op elkaar te letten. Zál ik dat maar gaan doen?, vraag ik me nog steeds af.