Joke Verweerd – Snoeitijd (62)

Haar stem is zachter nu. 'Neem jij het maar, Chiel, het komt je toe en hier ligt het maar…'
Chiel stuit op een passage die onderstreept is. Daar kijkt hij van op. Mijntje ziet het ook.
'Wat is dat nou toch!'
'Jesaja 18,' zegt Chiel. Hij moet zijn arm strekken om de kleine letters te kunnen lezen. 'Pa zal dit toch zelf gedaan hebben. Wil je weten wat er staat?'
Mijntje schudt haar hoofd en zegt dat het niet past te krassen. 'Het is niet aan ons om te onderstrepen, zei hij altijd!' mokt ze.
Chiel bedenkt zich en staat op. Hij is benieuwd wat zijn vader onderstreepte, maar hij leest dat niet hier.
Onderweg naar de kerk blijft het beeld van zijn moeder hem bij, zoals ze daar zat, met de vouwen van het slapen nog op haar dunne wangen en haar zwarte handtasje voor zich op het dekbed.
De kerk. Deuren wijdopen. Een verliefd stel loopt innig omstrengeld voor hem uit het pad op naar de kerk. Moderne jonge mensen. Hij had een ander idee van kerkgangers. In de hal onder de toren is het een drukte van belang. Zoveel mensen gáán er dus nog, denkt hij verrast. Kinderwagens staan achterin gestald en moeders met baby's op de arm gaan de deur in naar de consistorie. Dopen – dat overvalt hem. Even aarzelt hij, maar dan heeft de koster hem al gezien.
'Chiel van der Meij! Jij hier!' zegt die met oprechte verrassing.
'Hé, Mart Verkade! Ben jij bevorderd tot opperstalmees­ter!' zegt Chiel, onbewust de term van vroeger gebruikend.
Mart schiet hardop in de lach. Chiel constateert dat dat tegenwoordig blijkbaar mag in de kerk. Na de warme handdruk blijft het contact, want Mart legt zijn hand tegen Chiels schouder en loodst hem zo de kerk binnen. Intussen vertellend hoe verrast hij was, toen Martijn vrijdagavond thuiskwam en vertelde van hun ontmoeting. 'Martijn!' zegt Chiel, de ander aanziend. 'Ja, Martijn; ik heb met hem kennisgemaakt, hij lijkt op je.' Kan hij nu vragen wat er is of is dat niet verstandig?
'Niet zo ver naar voren zeker?' vraagt Mart.
'Nee zeg, achterin maar.'
'Schuif hier maar bij; hier zit onze familie. Goede dienst en straks koffiedrinken bij ons! Even van de gelegenheid gebruikmaken om bij te praten. Man, ik vind het prachtig dat ik je zie!'
Onwennig schuift Chiel naar de lege plek verderop in de bank. Is dat Marts vrouw? Hoeveel jongelui zitten hier op een rij, drie, vier?
Hij passeert Martijn, bleek, donker zijn ogen, maar na een schrikreactie maakt hij een gebaar van verwonderd welkom en ruimte zodat Chiel niet verder doorschuift. Hij knikt maar wat en schuttert met het kussen tot hij besluit dat onder de bank te leggen. Hij zit liever hard.
In de stilte die valt omdat het orgel stopt, voelt hij zich zitten, Chiel van der Meij, bijna op zijn oude plek. Dat Martijn naast hem zit, is goed. Er loopt een rij mensen door het gangpad, dominee, doopouders, ambtsdragers, de dominee voorop in toga. De doopouders zijn veel te jong. Geen zwarte pakken meer, maar rode psalmboeken en bijna geen vrouwen met hoed. Naast hem de schuchtere stem van Martijn. Hij zingt. Als Chiel opzij kijkt, schuift Martijn het boekje in zijn richting. Maar meezingen heeft Chiel nooit gedaan. Ook vroeger niet.
Toch kent hij de wijs en het jongensachtige in Martijns stem ontroert hem.
De woorden zijn nieuw voor hem, het is geen versje dat hij op school leerde. En in deze kerk zongen ze in zijn tijd alleen de gezangen die achter in het zwarte psalmboek stonden. De laatste zin van het eerste couplet blijft door zijn hoofd spelen. 'Verschijn, Lichtengel, in de nacht van onze geest, verward en trots.'
Lichtengel, dat is een mooi woord, dat bestond vroeger ook nog niet. Verward en trots, ja, dat bestaat al erg lang.
Er gaat veel langs Chiel heen. Het vertrouwde van het hier zitten, de geur, zo hier en daar een bekend gezicht heeft voorrang op de preek, waarin hij slechts zo hier en daar een oude vertrouwde term signaleert. Als het huilen van een dopeling overgaat in krijsen, wordt er zelfs halfluid gelachen in de kerk.
Chiel wil zich dwingen om de woorden tot zich door te laten dringen, maar het lukt niet. Hij zoekt in zijn vaders bijbeltje Jesaja weer en leest het onderstreepte gedeelte na met meer aandacht. 'Want vóór den oogst, als de bloei voorbij is en de bloesem tot rijpende druif komt, zal Hij de ranken met snoeimessen afsnijden en de loten wegnemen en afkappen.'
Een tekst voor zijn vader, landman, appelteler. Waar en wanneer zou hij die lijntjes gezet hebben? Achter zijn bureau in een onbewaakt moment? Of midden in de nacht aan de eetkamertafel? Snoeien, het wegnemen van loten, het kappen van ranken en takken – dat is bekend werk. Je beslist wat blijven mag en wat weg moet in het belang van de vrucht.
Chiel zou graag weten wat zijn vader er toe bracht deze tekst te markeren. Het moet hem meer gezegd hebben dan een bekende vakterm. Want dat doet het hem ook.
De dominee heeft 'amen' gezegd.