Vervolgverhaal – Nynke - Leendert van Wezel (54)

Ooit had hij Nynke, jaren geleden, in de nacht betrapt toen ze bij het licht van een kaars een klein stukje paddenstoel opat. Er was iets om haar heen geweest waardoor hij snel weer terug in zijn bedstee was gekropen, maar in al die jaren was er de sluimerende vraag geweest wat zijn zus ertoe had gebracht om in de nacht een stukje paddenstoel te eten. Ooit had hij een paddenstoel meegenomen, maar hij had hem destijds niet durven eten. Nu was het alsof iets van buiten hemzelf zijn bewegingen veroorzaakte toen hij naar de tafel liep, de kaars pakte en aanstak aan de nu stevig opgevlamde open haard, weer terugliep en aan de tafel ging zitten. Starend in de kleine kaarsvlam brak hij de paddenstoel doormidden en stopte de helft in zijn mond. De structuur was bijzonder. De buitenkant was stevig, wat taai, de binnenkant was zacht en deed hem in de verte denken aan heel jonge kaas. Een bittere smaak verspreidde zich in zijn mond en een onverwachte speekselstroom maakte dat het ding zich makkelijk liet doorslikken.
De bittere smaak bleef hangen en leek zich nu langzaam door zijn hele lijf te verspreiden. Een geur met een kleur die hij niet kon thuisbrengen steeg van binnenuit op in zijn neusgaten, een soort wilde mengeling van rood, paars, zwart en leverkleur. Stil zat hij op de stoel, zich verwonderend over wat er met hem aan de hand was, terwijl hij ook iets van toenemende angst en spijt over zijn onbezonnenheid voelde opkomen. Een paar tellen later was hij dat alweer vergeten, want hij had niet de paddenstoel ingeslikt, maar de kaarsvlam en hij voelde hoe de vlam zijn lichaam van binnenuit verlichtte, hoe de warmte zich verspreidde in zijn darmen, zijn hart klopte als een ritmische trom. Het geluid werd heviger, harder, het ritme nam toe en nu zag hij hoe de kaarsvlam niet langer een kaarsvlam was, maar een groot vuur. Dat breidde zich in wilde vlammen uit naar links en rechts tot een onafzienbare vlammenzee, een zee van vuur die rollend aanspoelde op een strand van zwarte, harde steen. Daarop ontdekte hij de bron van het geluid. Hij slikte moeizaam en zijn ademhaling versnelde zich toen hij de beelden tot zich liet doordringen. Voorop liep een immens wezen, een soort rechtop lopende stier met grote, kromme, vlijmscherpe hoorns en een kwaadaardige blik in zijn kleine, zwarte kraalogen, die gelig flakkerden in het licht van de vlammen. Achter hem een aantal gruwelijke wezens met trommels, ritmisch roffelend en de maat van de mars aangevend. En daarachter – nu stokte hem de adem in de keel – liepen twee duivels rechtstreeks uit de hel, met tussen hen in Nynke! Zijn zus werd echter niet vastgehouden, ze liep vrijwillig mee, sloeg met een eigen trommel in het ritme mee, haar ogen even zwart en flakkerend als die van de andere wezens. En achter haar zag hij ook Neele mee marcheren. Hij voelde hoe zijn haar overeind ging staan bij het zien van deze macabere, helse mars en hij wilde uit alle macht zijn blik afwenden. Maar hoewel hij zijn ogen sloot, bleven de beelden even scherp en helder, en de vlammen schoten hoog op tegen de zwarte hemel. Nu verlichtten ze een kleine stad, verderop op het strand en hij herkende de Zuidpoort, zag hoe de poortwachter zich teweerstelde tegen het naderend kwaad, de poort dichtduwde, de grendel ervoor deed en het valhek neerliet, maar de stier beukte met zijn woeste kop de poort in één beweging aan gruzelementen. De mars ging verder, de Groenmarkt over, de smalle steeg in de richting van de haven door, over de grote markt en dan de steeg in naar de Achterstraat. Hij hoorde ze komen, zag hoe ze stilhielden voor hun huisje, wilde schreeuwen, opstaan, Marieke waarschuwen, Johannes redden, maar zijn lichaam was ijs, bevroren tot in het diepst van zijn lijf, net zo dood als de doodgevroren man die gisteren gevonden was. Weerloos zag hij hoe ze binnenkwamen, hoe ze Marieke uit de bedstee sleurden en meenamen, juichend en kraaiend in hun duivelse genot toen ze haar meesleepten de vrieskou in. De deur bleef openstaan en hij voelde hoe de kou het huis binnendrong, het nu lege huis waarin alleen Johannes huilde van de kou en hijzelf bevroren aan de tafel zat. Maar de kwelling was nog niet over, want de beelden gingen door. De gruwelijkheid kende geen grenzen tot hij eindelijk, eindelijk, snikkend zich weer kon bewegen. Hij fluisterde om genade, begon wanhopig te bidden tot Maria en er kwam een hand op zijn schouder, die aan hem schudde. Er stond iemand naast hem en nu losten de beelden langzaam op in het donker, tot alleen de kaarsvlam overbleef en hij zag hoe het vuur in de haard al veel minder was geworden. Hij hoorde de stem van Marieke, die hem riep. ‘Lenert! Wat doe je! Ben je ziek? Zeg dan wat!’

15

1564

Hij had zijn zussen vervloekt. Die gedachte stond rechtop, voor in zijn hoofd. En vervloekingen werkten. De dood van Job. Wisten ze het? Hadden ze door dat hij het gedaan had? Zouden ze hem ook vervloekt hebben? Was dat de reden waarom Marieke deed zoals ze deed? Was het de straf voor zijn schuld, die hij heel diep in zijn binnenste voelde knagen? Hij trapte de opborrelende schuld terug, weg ermee. Hij was niet schuldig, ze hadden het er zelf naar gemaakt.
Hij had net een bezoekje gebracht aan zijn zus Neele, om vast te stellen of zij met haar gezin de barre omstandigheden nog het hoofd kon bieden – dat was nog het geval – en daarna ging hij direct door naar het klooster. Een jonge monnik die hij nog niet eerder had gezien, had wacht bij de poort en ontving hem met eerbied en respect en begeleidde hem naar binnen.
Hij gaf aan dat hij de weg wel wist en liever alleen verderging. De jongen knikte en vertrok met een buiging. Hij zag dat zelfs in het klooster de schaarste had toegeslagen, want de haard halverwege de lange gang aan de zuidkant was leeg. Het brandhout werd blijkbaar gespaard voor de centrale haard. Hij betwijfelde of de monniken wel in hun cellen waren, of daar wel genoeg hout voor was. Toch liep hij eerst langs de lange gang met cellen. De cel van de oude Johannes lag dichtbij en tegen de keuken aan en zou dus nog wel redelijk warm zijn. Toen hij bij de stevige houten deur aankwam en er voorzichtig op klopte, hoorde hij tot zijn vreugde de vertrouwde stem: ‘Wie is daar? Kom binnen!’
Johannes zat op een stoel dicht bij de kleine haard waarin een paar houtblokken gelige vlammen verspreidden. Ze begroetten elkaar hartelijk en hij schoof een tweede stoel dichter bij de haard en ging bij de broeder zitten. Even was het stil en waren er alleen de gele vlammen en de behaaglijke warmte van de cel.