Vervolg verhaal – Nynke - Leendert van Wezel (34)

Dat ging gemakkelijker toen hij binnen was, waar in het schemerduister zacht glimmende, met olie ingewreven boekenkasten zichtbaar werden. Boekenplanken vol met in leer gebonden boeken, sommige bijna twee ellen hoog, drie vuisten dik, rij na rij, plank na plank, kast na kast. Eindeloos lang, overal boeken. De stilte in de bibliotheek leek vloeibaar en stond als water tegen zijn oren, alles dempend. Broeder Johannes liep trefzeker naar een kast dicht bij een van de ramen en zocht langs de dikke boeken. Toen trok hij voorzichtig een niet al te dik boek uit de kast en legde het behoedzaam neer op een van de leestafels tegen het raam.
Hij ging naast de broeder staan en keek hoe deze het voorzichtig opende, met de knispering van perkament en het gekraak van leer. Het schutblad van het boek bevatte een prachtige tekening van planten en dieren en een mens in het midden. Daaromheen stonden woorden in een taal die hij wel herkende, maar niet kende. ‘Latijn,’ zei hij zacht. ‘Kunt u me dat leren, broeder Johannes?’
Johannes keek hem aan en knikte langzaam. ‘Ik leer jou Latijn,’ zei hij toen. ‘Ik zal je met plezier weer wekelijks ontvangen.’
Toen zocht hij, blad voor blad voorzichtig omslaand, naar het stuk dat hij zocht.
Hij stond stil naast hem. Het duurde lang en voorzichtig keek hij om zich heen. Hij zag hoe ook de boekenkasten voorzien waren van prachtig houtsnijwerk. Op de vloer lagen kleden, die het geluid nog verder dempten.
Johannes wees nu op een stuk tekst waarboven een vreemde wortel, die hem toch ook bekend voorkwam, was afgebeeld. ‘Hier staat het!’ zei hij. ‘Luister wat zuster Hildegard schrijft. Alruin is het middel. De alruinwortel. Luister, ik zal het voor je vertalen.’
Hij hoorde zwijgend aan hoe de zachte stem van Johannes de woorden ontvouwde die daar als geheimschrift waren neergeschreven.
‘Dit schreef de heilige Hildegard, reeds meer dan honderd jaar geleden,’ begon Johannes.

‘Mandragora of alruin is heet en soms waterig. Het groeit op dezelfde aarde die Adam vormde en lijkt wat op de mens. Vanwege deze gelijkenis verschijnt de invloed van de duivel erin en blijft daar ook in zitten, veel meer dan in andere planten. Zo worden iemands goede of kwade verlangens erdoor voldaan, zoals vroeger gebeurde met afgoden. Als alruin uit de aarde wordt gehaald, moet het onmiddellijk een dag en een nacht lang in bronwater worden geplaatst, zodat alle magische krachten eruit worden verdreven en het geen kracht meer overhoudt voor magie en fantomen. Maar als het wordt opgedolven en opzij wordt gezet met aarde eraan gekleefd en niet in bronwater wordt afgewassen, vormt het een aanleiding tot gevaarlijke magie en delusies, juist als ooit werd verkregen met afgoden. Wanneer een man door magie of brandende hitte in het lichaam last heeft van wellust, moet hij een stukje wortel nemen van een vrouwelijke mandragora, die tevoren is schoongemaakt zoals reeds is opgegeven. Hij moet het op zijn buik binden en het daar drie dagen en drie nachten laten zitten. Daarna moet hij het in twee stukjes verdelen en ieder stukje op zijn lies plaatsen gedurende drie dagen en nachten. Ook moet hij een stukje wortel samen met kamfer verpoederen en het opeten, waarna hij genezen zal zijn.’

Er viel een stilte. Hij voelde de betekenis van de woorden langzaam tot zich doordringen en er ging een siddering door hem heen. Het ging over een plant die duivels kon oproepen, kwaad kon verspreiden en tegelijkertijd heilzaam kon zijn voor het verdrijven van te veel wellust bij de man. Hij schraapte zijn keel en vroeg waar deze plant groeide.
Johannes zei dat het een plant was die daar groeit waar Adam was gevormd: in het warme Zuiden en Oosten, en dat deze heel zeldzaam was. Maar broeder Radolfus, de kruidenkenner van het klooster, had hem wel, langs geheime en ondoorgrondelijke wegen verkregen. Hij wist waar de voorraad alruin lag en hij - op dit punt praatte hij meer tegen zichzelf dan tegen hem - dacht dat het geen probleem zou hoeven te zijn als hij een van die wortels, of een deel ervan, aan hem zou schenken, het was immers tot zijn godsvrucht en bescherming. Kijk, zo moest die wortel eruitzien, want dat was de vrouwelijke. Hij wees op een tekening in het boek van Hildegard. Daarna sloot de broeder het boek voorzichtig en plaatste het weer terug.
Hij was blij dat er geen andere monniken in de bibliotheek waren. Ze verlieten de bibliotheek weer en broeder Johannes ging erg kordaat te werk. Hij liep rechtstreeks naar de kruidenkamer en wist snel een zeer zeldzame alruinwortel te vinden, die hij in een stuk jute rolde en aan hem meegaf.
‘Ga met de zegen van onze maagd en onze Zaligmaker, mijn zoon,' zei hij. ‘Dat het je mag bewaren voor de boze en voor de boze gevoelens.'
Hij verliet het klooster en besefte achteraf pas dat hij broeder Arinus niet eens had gegroet, terwijl nu toch een vage herinnering aan een tot hem sprekende dikke monnik tot hem begon door te dringen.
De alruinwortel voelde lauwwarm aan in zijn zak. In de andere zak leek het duiveltje wel in brand te staan.