Vervolg verhaal – Nynke - Leendert van Wezel (33)

Broeder Arinus, vandaag de poortwachter, begroette hem hartelijk, bijna eerbiedig zelfs. In de koude lucht en heldere winterzon was zijn hoofd omgeven met damp van zijn adem. Hij zag aan het tempo waarmee de wolkjes uit zijn mond puften dat de broeder hijgde. Hij gaf hem een stevige klap op zijn schouder. ‘Hard gewerkt, broeder? U bent moe, zo te zien.’
‘Geprezen zij de heilige maagd en alle heiligen, Lenert,’ antwoordde de broeder met een diepe zucht. ‘Ik heb net broeder Anselmus geholpen met het toedekken van de wintervoorraden. Gods goedheid is groot, maar we moeten wel zorgvuldig omgaan met zijn gaven. Mijn kracht is echter niet meer wat die geweest is.’
‘Ik denk dat het niet aan uw kracht ligt, maar aan uw liefde voor een goed maal, beste broeder. U sjouwt de hele dag al het gewicht van een grote zak aardappelen mee,’ lachte hij. Broeder Arinus schoot ook in de lach en greep met twee handen zijn geweldige buik vast. ‘Een probaat middel tegen de vrieskou, dat is het,’ antwoordde hij. Hij liep lachend verder. Hij kende vrijwel alle broeders van het klooster, de meesten die hij tegenkwam waren kennelijk blij hem weer te zien en schoten hem aan om een praatje te maken. Eindelijk kwam hij aan het einde van de gang en klopte op de celdeur van broeder Johannes. Johannes zat gebogen over zijn schrijftafel, omgeven door de geelwitte stralen van de zon. Hij keek op en sprong toen opgetogen overeind. Met uitgestrekte armen begroette hij hem. ‘Lenert! Wat fijn je te zien! Kom verder! Hier, het vuur is warm en er staat nog een kan bier. Leg je mantel neer en strek je voeten uit naar het vuur! Geprezen zij de heilige Johannes, die mij deze ontmoeting vergunt. Je bent aldoor in mijn gedachten!’ Hij trok zijn mantel uit en ging in de gemakkelijke stoel voor de haard zitten die Johannes aanwees. Johannes nam de andere stoel en keek hem met een glimlach aan. De broeder vroeg hoe het met hem was en al snel bleek dat Johannes hem inderdaad gezien had. Hij informeerde naar de vrouw met wie hij de toren had beklommen. De rustige, heldere blik van de broeder maakte hem onrustig. Hij gaf toe dat hij met een vrouw de toren had beklommen. Ze was nieuw hier in Goedereede, wenste graag van het uitzicht op de toren te genieten en hij had toch nog een groot deel van de middag beschikbaar, dus had hij haar de omgeving laten zien. Ze konden met het heldere weer bijna tot haar geboorteplaats Schiedam kijken en… ‘Ik zie haar branden in je binnenste,’ zei broeder Johannes, hem in de rede vallend. ‘Het was niet slechts een bezoek voor het uitzicht, of heb ik dat verkeerd?’ Heel even wilde hij in een schrikreactie alles ontkennen, maar toen besefte hij dat Johannes hem volledig doorzag. Hij gaf toe dat deze vrouw inderdaad zijn gedachten vervulde. ‘Wellicht vervult ze niet alleen je gedachten, maar brandt er ook lust in je?’ vroeg Johannes toen heel voorzichtig, terwijl hij in de vlammen staarde. ‘Als dat zo is, hoed je dan, mijn beste. Hoed je dan, want lust kan stellig kwalijke zaken voortbrengen en je vatbaar maken voor de boze.’ Een lange stilte viel in de zonverlichte kloostercel. Alleen het knisperen van het vuur was hoorbaar. Hij nam een slok bier, meer om de stilte niet te zeer op zich in te laten werken dan uit dorst. ‘Ja,’ zuchtte broeder Johannes. ‘Lust is in staat de poorten van de zwartste gaten in onze ziel te openen, waarlangs satan onze ziel binnen kan sluipen. De heilige zuster Hildegard had hiertegen een probaat middel. Wellicht hebben wij het zelfs nog in ons kruidenhok. Ze schrijft het in haar Physica, Boek 1, als ik het goed heb.’ De broeder stond op en stelde voor om naar de bibliotheek te gaan. Hij knikte en volgde hem op de voet, met een diep gevoel van onbehagen in zijn hart. Zijn vreugde over Marieke, de stille dreiging van Nynke en de waarschuwende woorden van broeder Johannes wroetten als insecten in zijn binnenste. Hij vroeg zich af wat hij nu voelde, terwijl hij achter Johannes door de lange gang in de richting van de bibliotheek liep. Was het angst? Nee, dat was het niet. Toen rook hij de geur en wist hij het: de zandkleurige, grijsbruine kleur van naderend verdriet. En dat besef bracht de geur van angst mee, alsnog. De oude, eikenhouten deur naar de bibliotheek was voorzien van prachtig houtsnijwerk. Al heel wat keren was hij langs deze deur gelopen en vaak genoeg had hij verlangd om daarbinnen te kijken, waar de boeken die op de tafel van broeder Johannes lagen vandaan kwamen. Een wereld vol geschreven woorden, die hij graag zou betreden en nu was het dan zover. Hij had het weleens gevraagd en Johannes had vaak goedig geknikt, gebromd dat dat wel zou komen, dat hij geduld moest hebben. En vandaag was het de zorg van Johannes die hem over de drempel van de bibliotheek bracht, de zorg over zijn brandende binnenste, over de lust die mogelijk aan hem zou vreten en zwarte gaten in zijn ziel zou openen. De eikenhouten deur zwaaide open en de hout gesneden gargouilles, de leviathan bij de dorpel en de heiligen die in een lange verticale rij hem aanstaarden, en God zelf die vanuit de hemel boven aan de deur op hem neerzag, weken achteruit. Zij boden hem ruimte om binnen te treden, hoewel ze hem met kritische blik volgden en zijn waardigheid om hier binnen te gaan beproefden. Tegelijkertijd bedacht hij dat hij zich dit eerste bezoek aan de bibliotheek heel anders had voorgesteld. Niet overschaduwd door zorg, door de mystieke dreiging van naderend verdriet. Hij schudde het zo veel mogelijk van zich af.