Hoe we nìet hebben te bidden

In deze meditatie wil ik met u nadenken over het bidden. In het leven van het geloof is het gebed één van de belangrijkste dingen. Het is naast het Woord de hoofdweg waarlangs het verkeer tussen God en ons zich beweegt. Een hoofdweg, maar lang niet altijd een snelweg. De weg van het gebed is er één met vele hindernissen. Dat ligt niet aan de Heere, maar dat ligt aan ons. Er moeten telkens heel wat gebedsmoeilijkheden worden overwonnen. Bidden is dikwijls worstelen om contact met God en om overgave aan Hem. God heeft ons het gebed gegeven als een wapen in de strijd. Maar het is nogal eens onze grootste zwakte. Bidden moeten we ten diepste dan ook leren. Waar? Op de school van Christus, Die ons in Matth. 6 onderwijs geeft in het bidden.
De tekst is een onderdeel van de Bergrede. In dit hoofdstuk spreekt Jezus over de drie uitingen van vroomheid, nl. over het geven van aalmoezen, het bidden en het vasten. Hierbij heeft Hij steeds het oog op de geveinsden (vs.2, 5 en 16), de geestelijke leiders van Israël. In hun leven was de vroomheid grondig ontspoord. Ze probeerden met deze, op zichzelf goede zaken, een indrukwekkend gebouw van eigengerechtigheid op te trekken. Indrukwekkend naar de mensen toe. Maar Jezus laat het in één keer in elkaar storten door er de springstof van Zijn Woord onder te leggen. Tegelijk maakt hij ook duidelijk hoe het dan wèl moet.
Wat het bidden betreft, u moet weten dat het Jodendom vaste gebedstijden had ingesteld. De wetsgetrouwe Jood ging drie keer per dag, 's morgens,' s middags en 's avonds in gebed. Bij voorkeur werden de gebeden in de synagogen verricht en in Jeruzalem in de tempel (vgl. Hand.3:1). Alleen was het in de praktijk van het alledaagse leven niet mogelijk om precies op de gebedstijden in de synagoge te zijn. Je kon bv. op reis zijn. Nu had de wetgeving daar in voorzien. Want voor alle mogelijke omstandigheden waren er regels opgesteld om de gebedstijden toch in acht te nemen. Vooral rond het morgengebed, het belangrijkste van alle drie.

Maar weet u wat de geestelijke leiders deden? Die maakten soms met opzet dat ze op de gebedstijden niet in de tempel waren, maar bij voorkeur op de drukste punten van de stad. Daar waar veel mensen langskwamen. Daar gingen ze in de gebedshouding staan. Daar zochten ze het aangezicht van God.
Hoewel - is dat laatste wel waar? Jezus zegt dat ze de eer van mensen zochten. Om door hen gezien te worden. Ze hielden er van om midden in het stadsrumoer hun lange gebeden weg te zenden. Met opzet schrijf ik: weg en niet: omhoog. Want hun hart werd niet opwaarts in de hemel verheven. Het bleef aardsgezind en aardsgericht. Schijngeloof is nu eenmaal niet op God gericht, maar op de mensen. Toen en nu. Schijngeloof doet en laat van alles om de mensen. Omdat de liefde tot de Heere en de ootmoed ontbreken.

De Joodse leiders maakten van hun bidden een kijkspel, een vertoning. Het gewone volk nam het niet zo nauw met de gebedstijden. Neen, dan zij! De mensen zouden het wel weer tegen elkaar zeggen; wat kàn die farizeeër bidden. En wat neemt hij het nauw. Zo zouden wij, gewone mensen, het nooit kunnen.

De inhoud van hun gebed? Dat behoeft geen vraag te zijn sinds Jezus de gelijke­ nis van de farizeeër en de tollenaar heeft verteld . "O God, ik dank U, dat ik …"

Eén loflied op de eigen deugd. En ook de formuliergebeden werden eindeloos herhaald. Want de geestelijke leiders hadden niet geleerd dat God niet naar de lengte van ons bidden vraagt (vs.7), maar naar de echtheid ervan. En kijk, dat veroordeelt Jezus hier. Gezien bij de mensen is nog niet gezien bij God. Dit is gestolde vroomheid, waar geen leven in zit. En waar de worsteling in ontbreekt. Hier wordt de Heere niet ontmoet als de Heilige. Maar ook niet als de Barmhartige, Die menigvuldig(!) vergeeft. Hier is de zondaar geen zondaar, zodat de genade geen genade kan zijn. Zulke mensen behoeven niet op verhoring te rekenen, zegt Jezus. Want ze hebben hun loon weg. D.w.z. ze hebben al wat ze begeren, nl. de eer van mensen. Kort en goed: dit is kwalijk bidden (Jak. 4:3).

Hier schuilt een gevaar dat ook ons bedreigt. Het zou kunnen zijn dat u inmiddels hebt gedacht: wat moeten wij met dit woord? Straks in vs. 6, als het om het bidden in de binnenkamer gaat, dan komen wij zeker aan de beurt. Vergis u niet. Want die farizeeër, die geveinsde, leeft ook in ons. Bent u hem al tegengekomen? Wij zijn zó geraffineerd, dat we uit de meest geestelijke dingen nog munt willen slaan. Dat we zelfs in ons bidden nog onszelf bedoelen. Dan betrappen we onszelf er soms op dat we het gebed gebruiken om onze kennis uit te stallen. Of dat we ons best doen om een mooi gebed uit te spreken. Zodat de mensen zullen zeggen: "Wat heeft die man, die vrouw, een gebedsgaven". En ondertussen verliezen we de Heere uit het oog. Het kan ook gebeuren dat ik mezelf tot een toehoorder van mijn eigen gebed maak. En dat ik vaststel dat ik toch maar weer ernstig heb gebeden. Heimelijk geef ik mezelf een voldoende. Ik heb ten­ minste schuld beleden en om bekering gevraagd. Ik loop er zomaar niet overheen.

Maar - was ik wel gericht op de eer van God? Dat is de maatstaf. Nu sta ik opeens heel dicht naast die geveinsde uit de tekst. Wie van ons gaat hier vrijuit? Wat hebben wij de vergeving der zonden ook nodig als het om onze gebeden gaat. Gelukkig wie dat belijdt: "Heere, vergeef me ook mijn zonden in mijn bidden. En richt mijn hart en leven op U. Zodat ik niet door de deugd tot u gedreven word, maar door de nood!" Waar dat leeft, gaat het geheim van de binnenkamer voor ons open. Daar wil ik graag volgende week met u over nadenken. "En wanneer gij bidt, zo zult gij niet zijn gelijk de geveinsden." Hoe dan wel? "Maar gij, wanneer gij bidt, gaat in uw binnenkamer".

Deze overdenking stond eerder in Eilanden-Nieuws van 18 september 1998