Vervolgverhaal - Het hart kent zijn eigen bitterheid - Els van Wageningen (39)

HOOFDSTUK 15

Amsterdam, maart 1923

Terwijl Harriat de overgordijnen sloot, liep er een koude rilling over haar rug. Ze wierp nog een vlugge blik naar buiten, donkere wolken pakten zich samen boven Amsterdam Zuid. Het zou haar niet verbazen als het straks flink begon te regenen. Gelukkig was Jacob al thuis en hoefde ze daar niet over in te zitten. Een nat pak had je immers zo en met de Spaanse griep nog vers in het geheugen was Harriat sneller bezorgd. Harriat kende genoeg mensen die geliefden aan de dood af hadden moeten staan als gevolg van de griep. Weer liep er een rilling over haar rug, ze schudde haar hoofd en met een resoluut gebaar draaide ze zich om. De eerste regendruppels kletterden al tegen het raam. Met een voldaan gevoel ging Harriat in haar leunstoel zitten; naast de stoel stond een mand met daarin haar handwerk. Ze was bezig met een trui voor haar oudste kleinkind. Ze hield er geen lievelingetjes op na, alle drie haar kleinkinderen waren haar even lief en dierbaar. Jan, die haar de eerste keer grootmoeder had gemaakt, had toch wel een apart plaatsje in haar hart. Dat zou ze echter nooit laten blijken, zelfs niet aan Jacob, hoewel hij het wel wist. Hij liet het niet merken. Buiten barstte het onweer in alle hevigheid los. Harriat pakte de theepot van het lichtje en schonk voor hen beiden in. Jacob was zoals gewoonlijk in zijn krant verdiept en reageerde automatisch toen ze het kopje naast hem neerzette. Een tedere glimlach verscheen er om de mond van Harriat. Zelf genoot ze met kleine slokjes van haar thee. Een zucht ontsnapte uit haar mond en deed Jacob vanachter zijn krant opkijken. ‘Er is toch niets aan de hand?’ vroeg hij bezorgd. Harriat schudde haar hoofd. ‘Nee hoor, ik zat alleen mijn zegeningen te tellen. Wat hebben wij het toch goed. Geen financiële zorgen, onze dochter is goed terechtgekomen en woont in de buurt, drie schatten van kleinkinderen, en wellicht het belangrijkste: we hebben elkaar nog.’ Met een tevreden gezicht keek Harriat hem aan. ‘Ja, lieve, je hebt gelijk. We zijn rijk gezegend, maar vergeet niet,’ antwoordde Jacob, terwijl hij een bladzijde omsloeg, ‘ik heb er hard voor moeten werken om het maatschappelijk goed te hebben, het is mij niet allemaal komen aanwaaien.’
‘Dat weet ik wel,’ haastte Harriat zich te zeggen, ‘maar ik beschouw het toch als zegeningen. Als je dan kijkt naar Caroline, die daar nu, sinds het overlijden van Jan, alleen in Den Haag woont. Geertje, ook al weer zo’n lange tijd weduwe en Davina, ongehuwd. Zij is weliswaar ook alleen, maar volgens mij vindt zij dat helemaal niet erg meer. En wij, wij hebben elkaar nog, daar ben ik erg dankbaar voor.’ Het echtpaar keek elkaar met een liefdevolle blik aan. Jacob nam nog een slok van zijn thee. Weldra verdiepte hij zich toen weer in het Amsterdamse nieuws, terwijl Harriat verder breide aan de trui. Haar gedachten gingen uit naar Carina. Ze was best trots op haar dochter, die een heel goed huwelijk had gesloten met Dik Nierstrasz. Wat Harriat niet kon begrijpen, was dat zijn ouders hem de doopnamen Deonisius Marius hadden gegeven en als roepnaam Dik. Dik, dat klonk zo gewoontjes.
Als ze zijn moeder was geweest, had ze geprobeerd er Marius van te maken. Marius Nierstrasz, dat klonk toch veel beter, heel wat chiquer dan Dik Nierstrasz. Haar schoonzoon stamde uit een patriciaatsfamilie, die zijn oorsprong vond in Limburg. Inmiddels waren de nazaten overal door Nederland verspreid. In deze familie kwamen alleen maar advocaten, notarissen, artsen en bankiers voor. Ook hadden de mannen hun sporen verdiend in het leger en de politiek. De toekomst van Carina en de kinderen was verzekerd. Nu waren Jacob en zij ook niet onbemiddeld, maar de familie Nierstrasz stond toch een trede hoger op de maatschappelijke ladder en dat was in deze twintigste eeuw belangrijk.

Iedere familie had zo zijn zwarte schapen; zo ook de Nierstraszen. Verleden jaar was de oudere zuster van Dik gescheiden en nu werd zij met een scheef oog aangekeken. Dat kon Harriat wel begrijpen, ‘ons' soort mensen bleef bij elkaar tot de dood ons scheidt, wat er ook mag gebeuren. Een echtscheiding was volstrekt onaanvaardbaar. Scheiden, dat was nu echt iets van deze tijd. Ongemerkt schudde Harriat haar hoofd. Daaraan kon je toch zien dat zij van een oudere generatie was. Met haar zevenenvijftig levensjaren kon je Harriat nu niet bepaald meer een jonge bloem noemen, maar zó oud was zij toch ook weer niet. Ze schrok op uit haar gedachten door een flinke donderslag. Hè, nu liet ze van schrik een paar steken vallen, snel de boel weer herstellen. Even later bekeek Harriat tevreden haar werk. Ze keek met een vluchtige blik naar de pendule op de schoorsteenmantel. Ze kon nog een flink stuk aan het achterpand breien voordat het tijd werd om de dag af te sluiten en naar bed te gaan. Niet veel later werd Harriat weer opgeschrikt, maar nu door het indringend en langdurend geluid van de deurbel. Verbaasd en enigszins geschrokken keken Harriat en Jacob elkaar aan. ‘Wie kan dit nu zijn zo laat in de avond?' vroeg Harriat op onzekere toon. Jacob haalde zijn schouders op en legde zijn krant in de krantenbak. ‘Daar komen we maar op één manier achter en dat is gaan kijken wie het is.' Voordat hij bij de deur was die naar de gang leidde, werd er weer gebeld. Een onbehaaglijk gevoel bekroop Harriat en ze vond het onheilspellend klinken. Degene die aanbelde had weinig geduld en dat voorspelde niet veel goeds. Met een zucht en een spijtig gezicht legde Harriat haar breiwerk in de mand. Zij had een voorgevoel dat er van breien die avond niet veel meer terecht zou komen.