Afbeelding
Foto:

Kerstverhaal: Brandoffer

 

* Holocaust is Grieks voor brandoffer
Het regent. Het water druipt in kronkels langs de ramen. Dat is prima. Alles is prima, Kerst is voor mij ook een tijd om naar uit te zien - als het maar niet sneeuwt.
Ik haat sneeuw, en in het bijzonder sneeuw met Kerst. Er is niets waar ik zo'n hekel aan heb dan aan sneeuw met Kerst. De kerstbomen vind ik erg, de lampjes die mijn over­buurman zwetend opgehangen heeft, stijlloos gedrapeerd over een noodlijdend naaldboompje, zijn ook erg; de liedjes die je tot vervelens toe hoort als je boodschappen gaat doen, zijn erg, maar het ergste blijft een witte Kerst.  

Zodra de vlokken uit de loodgrijze hemel beginnen te val­len, is het alsof er iets in mijn benen verstijft. Dan word ik verward en ongelukkig; ik blijf mijn benen maar wrijven, alsof ik, net als - hoelang? - zestig jaar geleden de bloeds­omloop weer op gang moet brengen.

Ik heb me altijd afgevraagd hoe het ooit mogelijk was dat die vrouw Maria heette. En toch, niet door haar naam, maar door wat er gebeurde, kerstochtend 1944, associeer ik haar voor altijd, net als de andere Maria, met Kerst. Het beest van Auschwitz en de heilige maagd uit Nazaret - kan er meer verschil zijn? Maria van Jozef, die haar kind zorgzaam in doeken wond en in een kribbe neerlegde - en Maria Man­del, die ervan genoot om kinderen uit de selectie te trekken en ze - hoe dan ook - te doden.

We kenden haar allemaal. De dag waarop ik in Auschwitz-Birkenau aankwam, werd ik zachtjes en gejaagd ingelicht over de 'beesten'. Ik huilde op de smalle houten planken, ter­wijl de vrouw die dichter tegen me aan lag dan ooit een man gedaan had, me fluisterend de afschuwelijkste verhalen deed over de Oberaufseherin, Maria Mandel, en de Aufseherin, Irma Grese. Voor hen moest ik oppassen, voor hen moest ik het meeste oppassen. Ik bleef huilen, de tranen liepen warm over mijn gezicht. Ik probeerde ze weg te vegen, maar ze bleven komen. Ik wilde geen verhalen over vrouwen met honden, over gruwelijkheden, ik wilde daar niet eens over nadenken. Ik wilde iemand die mij troostte en vasthield, mij over mijn haren streelde en mij vertelde dat ik me nergens zorgen over hoefde te maken.

Hier zou ik zo iemand niet vinden. De vrouw vertelde me dat ik mijn hoofd altijd omlaag moest houden, altijd voor me uit moest kijken, nooit - hoorde ik dat? - nooit de aan­dacht trekken op welke manier dan ook, wilde ik blijven le­ven. Daarna zei ze: 'Huil niet, spaar je tranen; wees blij dat ik je dit heb verteld!' en ze draaide zich om, zodat ik ge­dwongen werd me ook om te draaien, anders zou ik van de houten brits vallen.

Irma Grese was de eerste die ik zag bij het appèl. Het orkest speelde. We stonden in lange rijen opgesteld, door en door

koud in onze dunne streeppakken. We werden geteld. Het duurde eindeloos. Ik stond midden in een rij. Het gaf me een gevoel van anonimiteit.

Toen zag ik haar: een slanke, niet zo grote vrouw met blond haar. Ze liep als een man, ze had zware, grove laar­zen aan. Aan de band van haar broek hingen een zweep en een houten stok. Ze hield twee honden aan de lijn. Ze lie­pen kwijlend naast haar, de bekken open. Toen ze zich om­draaide, zag ik dat ze een pistool aan de andere kant van haar broek had hangen. Ik moest haar observeren vanonder mijn wimpers - niet opvallen - en ik begreep waarom ze haar the beautiful beast noemden. Ze had iets fiers. Ik zag haar ogen niet. Later zou ik zien dat haar ogen, zelfs van een afstand, koud waren. Maar voordat ik haar ogen zag, was ik al getuige van de kou in haar hart, toen ik zag hoe ze zonder met haar ogen te knipperen een vrouw zonder enige reden van achter neerschoot.

Maria Mandel had, als je haar in een andere setting zou plaatsen, iets moederlijks. Ze zag eruit als een moeder, met haar opgestoken donkere haren, haar zware boezem en haar brede gezicht. Ik zag haar zijdelings, die eerste dag. Ik moet eerlijk zeggen dat Irma Grese mij meer angst aanjoeg dan Maria Mandel. Onterecht, maar dat wist ik toen nog niet.

Het was bijna Kerst en angstaanjagend koud. 's Nachts wis­selden we een keer of vier van slaapplek, omdat het aan de buitenkanten, niet tussen de andere vrouwen in, niet lang uit te houden was. Ik had het geluk dat ik vrij goede, te grote schoenen had. Ik had ze opgestopt met alles wat ik kon vin­den: stukjes van lappen, stukjes krant, wat stro. Toch wer­den mijn voeten niet warm.

Het urenlange staan was afschuwelijk, 's Ochtends appèl, daarna werken tot je rug aanvoelde alsof er met een hamer op was geslagen, en dan weer appèl. Stilstaan. Je laten tel­len. Tellen. Nog een keer tellen. En dan niet één keer, zo­als keizer Augustus liet doen, maar soms wel vier keer per dag, terwijl het vrouwenorkest van Birkenau bleef spelen, urenlang. Ik ging de muziek haten, en de vrouwen die in het orkest speelden ook, want zij werden door Maria Mandel voorgetrokken. Zij hadden het beter dan wij, droegen war­mere kleren, mochten zelfs iedere dag douchen.

Als het appèl afgelopen was, waren er altijd vrouwen die vie­len als ze zich wilden bewegen. Je moest zorgen dat je niet viel. Regel nummer één: niet opvallen. Al strompel je, van de koude in je benen, de kille greep die je voeten gevoelloos maakt, zorg dat je bij de andere vrouwen blijft.

Tijdens die lange appèluren besloot ik aan iets anders te denken dan aan deze werkelijkheid. Als ik er aan dacht wat er zou kunnen gebeuren, zou ik langzaam gek worden.

De enige reden waarom ik hier was, was omdat wij onder­duikers hadden verborgen en ik geweigerd had mijn vader en moeder alleen te laten. Destijds leek dat een nobele en goede daad. Er was weinig waar ik zo veel spijt van heb gehad als van die daad. Wat had ik ermee gewonnen? Dat ik in de hel te­recht was gekomen, zonder mijn vader, zonder mijn moeder.

Ik had geen flauw idee waar ze waren en of ze nog leefden.

De gedachte aan mijn vader bracht mij naar mijn kinder­tijd. Mijn vader vertelde iedere zondagavond, na de kerk, een verhaal uit de Bijbel. Er was geen ander boek, zei mijn vader vaak, dat zo actueel was. De geschiedenis herhaalde zich.

Ik besloot me die overbekende bijbelse verhalen voor de geest te halen en in gedachten na te vertellen. Ik probeerde het precies zo te doen als papa het had gedaan. Soms begon ik in gedachten wel vier keer opnieuw, niet tevreden met de verhaallijn en de manier van vertellen.

Ik vertelde in gedachten het verhaal van Abraham en Isaak. Als kind had ik ooit gezegd dat ik die god een wre­de God vond omdat Hij een kinderoffer wilde; mijn vader vertelde toen dat Isaak al bijna dertig moet zijn geweest. En dat maakte het grote verschil, zei hij: het was niet alleen ge­loof van Abraham, maar ook van Isaak. Het was de keus om Gods wil te doen.

Waarom had papa het over die actualiteit gehad? Wij wer­den hier geofferd, vermoord, en er was geen glimp van eigen keuze bij. Hoe kon dit de wil van God zijn?

Ik voelde meer voor het verhaal van de kindermoord in Betlehem. De moeders die schreeuwden, de jongetjes en de meisjes - als de beulen van toen ook maar iets op die hier in Auschwitz leken, hadden ze de moeite niet genomen om te controleren of het een jongetje of een meisje was, daar was ik van overtuigd - van wie het bloed in de huizen vloeide. Ik voelde meer voor Lot die met geweld bij Sodom en Gomorra vandaan werd gesleept, de plek waar een laatste oordeel zich voltrok. Zoals het hier, in Auschwitz, voltrokken werd. Het voelde hier als het einde van mijn tijd, het einde van de we­reld. Met dit verschil: niemand die hier mijn hand pakte en me meenam uit het verderf.

Ik merkte niet alleen aan de kou die ons allemaal langzaam gek maakte dat het bijna Kerst was, maar ook aan de voor­bereidingen die een aantal Joodse vrouwen maakten voor Chanoeka. Ik wist dat dat het feest rond Kerst was. Wij hadden het samen met de onderduikers gevierd, vorig jaar.

Mijn vader had tranen in zijn ogen gehad toen hij na het eten een speciaal dankgebed had gedaan. Hij had gezegd - ik herinnerde het me omdat zijn stem had gebeefd: 'Heere God, U laat ons met dit feest van het licht en het feest van de geboorte van uw Zoon zien dat de tijden niet zo donker kunnen zijn, of U laat U kennen in een glimp licht, en, hoe weinig dat in on/e ogen ook mag lijken, U zorgt voor een uitslaande brand wanneer we het niet verwachten.'

Wat mij betreft was er geen enkel licht in Auschwitz. We stierven er collectief, de een sneller, de ander langzamer, maar zeker was dat we elke dag allemaal een beetje stierven. Onherroepelijk.

Of het echt een kerstdag was, weet ik niet meer. Ik herin­ner me flarden van die dag. Ik herinner me die afschuwelij­ke sneeuw, pas gevallen, zodat we het hele appèl in de verse sneeuw stonden. Mijn voeten in mijn opgestopte schoenen werden drijfnat. De spieren van mijn kuiten protesteerden, als iedere ochtend, tegen de ijzige koude die omhoog kroop. Mijn benen begonnen ongecontroleerd te trillen. Ik wist dat het op een gegeven moment zou ophouden, dat mijn voeten gevoelloos zouden worden en mijn benen ook, dat ik, gezeten op mijn brits, het bloed erin terug zou moeten wrijven terwijl ik zou schreeuwen van pijn.

Het orkest speelde. Het liep niet helemaal vloeiend. De in­strumenten waren koud en de musici ook. De honden blaf­ten, soms een poosje niet, dan weer allemaal tegelijk. Irma Grese liep haar dodelijke ronde. En ik maakte de grootste fout die ik maken kon.

Ik vroeg me af waar Maria Mandel was. Af en toe had ik haar naar voren zien lopen. Ze moest er­gens achter ons zijn. Al een paar keer had ik mij afgevraagd wat ze achter ons deed. Ik hoorde haar niet.

Was het omdat het appèl er door de gehate nieuwe sneeuw toch iets minder erg uitzag? De barakken, het hek, de wacht­torens hadden iets onschuldigs gekregen, iets wat mij aan een kinderziel deed denken, door de nieuwe, tere laag die overal overheen lag.

Ik draaide een fractie van een seconde mijn hoofd om achter me te kijken. Ik draaide mijn hoofd om te kijken waar Maria was.

Ik maakte de grootste fout. Niet opvallen. Omkijken was opvallen. Opvallen was de dood.

Op het moment dat ik het deed, besefte ik dat ik verloren was.

Want ik zag haar, engel van de dood, Maria Mandel, staan­de voor het hek van Auschwitz: haar beeld brandde zich in mijn hoofd in dat korte ogenblik. Ze stond wijdbeens, ze keek en ze zag mij. Ze zag dat ik mijn hoofd heel even om­draaide.

Gedenk de vrouw van Lot. Even onherroepelijk als zij stierf, zou ik sterven. De geschiedenis herhaalde zich inderdaad.

Het suisde in mijn oren. Ik werd misselijk, ik proefde een gore, weeë smaak in mijn mond. Ik voelde dat mijn benen slap werden, maar ik dwong mezelf te blijven staan. Mis­schien had ik het mis. Misschien had ze toch niets gezien.

Voor mijn gevoel was er een wattige stilte over de appèl-plaats gevallen, alsof iedereen afwachtte wat er ging gebeu­ren. En in die afschuwelijke stilte hoorde ik haar laarzen, traag en doelbewust: knerp, op de verse sneeuw, knerp, knerp.

Maria Mandel liep langs de rij. Ze liep langzaam.

Ik gluurde in doodsangst vanonder mijn wimpers opzij. Ik zag haar niet. Ze was nog niet bij mijn rij. Ik zag wel de vrou­wen om mij heen, hun hoofd gebogen, hun handen in elkaar geknepen. Ze stonden erbij zoals ik erbij stond, wetend dat ze de volgende seconde zouden kunnen sterven door de gril van een vrouw. Met dit verschil tussen hen en mij dat ik het wist. Ik wist dat ik het was. Ik wist dat ik zou sterven. De laarzen hielden stil. Maria Mandel stond naast onze rij. 'Dul zei ze, en ze wees, 'du, da'

Nu moest ik opkijken. Een zwak geluid wrong zich uit mijn keel. Heel langzaam deed ik mijn hoofd omhoog. Toen zag ik het.

Ze wees naar de verkeerde. Ze keek de verkeerde aan. Ze keek de vrouw naast mij aan.

Die had haar hoofd iets opgetild en ik voelde haar verba­zing. Ik haalde diep en kreunend adem, en toen draaide de vrouw haar hoofd naar mij. Heel kort zag ik haar gezicht, in­gevallen, haar mond vol smerige korsten.

Ik denk dat ze het wist, of vermoedde. Dat ik het moest zijn.

Maria Mandel snauwde opnieuw iets en wees dreigend met haar zweep. Ik wachtte op de woorden van die kleine, gebogen vrouw naast mij, het moment waarop ze zou zeg­gen: 'Ik was het niet! Zij heeft het gedaan!'

Maar dat deed ze niet. Heel even stak ze haar met lappen omwikkelde hand uit en raakte mijn arm aan. Toen stapte ze zonder iets te zeggen uit de rij.

Ik zag haar, wazig door tranen, weglopen naast Maria Mandel.

Terug in de barak kreeg ik voor het eerst serieus slaag. De vrouw, dezelfde die mij gewaarschuwd had voor Maria en Irma, was furieus. Zij niet alleen. Vijf vrouwen sloegen me, gillend dat ik het nooit meer in mijn hoofd moest halen om achterom te kijken: Wat als Maria zich de volgende keer nog eens vergiste? Of de hele barak besloot op te ruimen? Nou? Ik liet weerloos het geweld over mij heen gaan, met gebo­gen hoofd. Ik had, denk ik nu, geluk dat de vrouwen zo uit­geput en mager waren. Pas toen ik strompelend de brits wist te bereiken en ging liggen, hielden ze op met slaan.

Ja, ik ben blij dat het regent. Kerst is voor mij voor altijd ver­bonden met die onbekende vrouw, die zonder een woord te zeggen zichzelf voor mij opofferde.

Maar sneeuw niet. Van sneeuw gaan mijn benen jeuken. In mijn hoofd hoor ik het knerpen van de laarzen van Ma­ria Mandel. Ik hoop dat ik vannacht niet over haar droom.

Ik hoop dat ik droom over de hand die mij aanraakte, ik hoop dat ik droom over genade.

Dit verhaal is gebaseerd op een waargebeurd verhaal van een niet-Joodse Nederlandse vrouw, die vijf maanden in Auschwitz verbleef.