Joke Verweerd – Snoeitijd (38)

De zorg om de ligplaats van de woonark was het onderwerp van een brief, maar dat gaf juist aan dat ze zijn mening belangrijk vond. De gemeente dreigde met wegslepen, nu er een woonwijk gepland was. In de brieven was het minder moeilijk om iets liefs te zeggen. Hij vond veel lieve dingen tussen de regels en probeerde ook veel liefs te leggen in zijn antwoord. Maar het leven was doorgegaan, alsof er geen brieven geschreven en gelezen werden.
Over Lode schrijven deed ze niet, laat staan over Lode en haarzelf. En als hij thuiskwam, met de vakantie of met de appelpluk, lachte ze met Lodewijk. Ze plaagden elkaar en daagden elkaar uit en dat ze zoenden was ook geen geheim meer, maar de moeilijke dingen, de vragen – daarmee kwam ze naar hém. Toen haar vader, toch nog onverwachts, stierf, belde ze naar Engeland. Hij vergeet het moment nooit waarop hij uit de proeftuin geroepen werd en in het smoorhete houten gebouwtje de hoorn aan de draad zag bengelen. Gebeld worden op het werk kon in die tijd alleen maar iets ergs zijn. Hij weet nog hoe zijn hart oversloeg bij het horen van haar stem. 'Ik kom, Catharina, ik kom met de eerste boot.'
Hij was er de volgende dag. Te bleu om een taxi te nemen had hij op de bus staan wachten bij het station. De eerste auto die langszij draaide, was het. Catharina in de oude Chevrolet die haar vader jaren geleden van sloop had gered. Ze gooide het portier aan zijn kant open en verbluft was hij ingestapt. 'Heb je je rijbewijs?' had hij willen vragen, maar ze had zijn hoofd naar zich toegetrokken, zijn mond gekust en gefluisterd: 'Ik wist het, ik wist dat je er aan kwam. Ik hoorde vanaf negen uur aldoor de trein in mijn hoofd. Ik heb uitgezocht hoe laat de vroege boot in Hoek van Holland was. En uitgerekend dat je om tien voor half twaalf hier zou zijn.' En weer een kus. Haar koude handen die om zijn middel gleden, haar krullen in zijn hals toen zij haar hoofd tegen zijn borst legde.
'Het komt door de dood van Baardmans,' had hij tegen zichzelf gezegd, 'ze is overstuur en ze heeft iemand nodig.'
Maar dat gold voor hemzelf ook. 'Dat je wist dat ik kwam!' had hij gezegd en: 'Kom maar.'
Hij werd er zelf ook kalmer van. Lodewijk was er niet, dat was duidelijk. Ze hadden net ruzie, vertelde zijn moeder later op die dag. Baardmans en Lodewijk lagen elkaar niet.
'Maar vind je nou heus dat ik toch naar de begrafenis moet, Chiel? 't Is niet in onze kerk. Als dat zo was, zou het wat anders zijn. Ze is toch helemaal niks van ons, en met Baardmans hebben we ook niks toch?'
Dat ze niet van de kerk waren, dat had uiteindelijk de doorslag gegeven. Zijn vader had het hem uitgelegd. 'Zo'n praatje door een begrafenisondernemer slaat nergens op, jongen. Daar komt een mens niet mee weg. Als jij met alle geweld erheen wilt, moet je dat niet nalaten. Maar ik snap Lodewijk wel. Die weet ook geen raad met hun manier van leven. Ik hoop dat hij eindelijk begrijpt dat hij geen juk moet aangaan met een ongelovige. Ik heb heus niets tegen het meisje als zodanig, maar een mens moet ook verstandig zijn. Misschien trekt ze wel hiervandaan nu haar vader er niet meer is.'
Hij had wat gestotterd over hulp aan een wees en over ontferming. Misschien had hij zelfs het woord 'barmhartigheid' gebruikt, maar eigenlijk was hij diep in zijn hart blij geweest dat hij alleen met haar was. Dat alles voor hem was, haar verdriet en haar radeloosheid, haar behoefte aan zijn warmte.
Er waren weinig mensen op de begraafplaats. Een paar onbekenden, een vreemde mevrouw die Frans sprak en een tante uit Limburg.
De begrafenisondernemer deed het keurig, dat wel. Catharina legde bloemen op de kist. Het was goed dat zijn moeder er niet was, want die had altijd commentaar op bloemen bij een begrafenis.
'Red je het wel?' had hij drie dagen later gevraagd, de avond voor hij terugging naar East Malling.
'Lodewijk heeft gisteravond gebeld, toen jij al weg was.'
'Wat moet hij?' Hij had haar bij de schouders gepakt, ze moest hem aankijken nu.
Ze had een vreemd lachje. 'Ik hou je op de hoogte, Chiel. Het was erg goed dat je kwam. Ik waardeer dat zeer.'
Wat waren dat voor afstandelijke woorden?
Hij had nogmaals uitgelegd dat hij nog vier maanden te gaan had in East Malling, dat hij dan terug zou komen om zijn plannen te bespreken.
'Ik wil weg hier. Ik blijf niet aldoor in dit bekrompen landje. Ik wil naar Australië of Nieuw-Zeeland, met jou! Ja? Hoor je wat ik vraag?'
Ze had geknikt maar haar ogen hadden hem niet overtuigd.
'Wacht maar, Catharina!' Dat had hij ook nog gezegd.
Hij moet de hele bliksemse boel niet weer boven halen!
Waar is Willemijn? Zou ze nog achter de computer zitten? Hij heeft haar nog niet naar boven horen gaan.
Heeft Effi teruggemaild? Dat hij toch niet even met Willemijn is meegegaan om te zien of er een bericht van haar was! Raakt hij los van Meijlanden én van Gold Apple Garden?
Hij dwingt zich zich voor te stellen hoe Effi in het kantoor zit, op de zwarte draaistoel. Ze heeft haar bril op het puntje van haar neus. Alleen als ze achter de computer zit, heeft ze een bril nodig. Pollux ligt zo dicht naast haar dat ze haar voeten niet kwijt kan. Ze heeft daarom haar rechterbeen op de stoel getrokken in een halve kleermakerszit en haar linkervoet uit haar klompschoen halend, streelt ze daarmee over de rug van de hond.
Ze neuriet – wat neuriet ze toch altijd? Het is een oude hit, maar hij kan niet op de tekst komen.
Ze krast wat gegevens op een blocnote en bladert in de map met rekeningen. Alle gebaren zijn hem bekend. Als de telefoon rinkelt, zal ze eerst luisteren naar haar eigen stem op het bandje, dan pas opnemen. 'Waarom ben je niet met haar getrouwd?' vroeg Willemijn.
Hij had daar geen antwoord op.