Afbeelding
Foto:

Joke Verweerd – Snoeitijd (32)

Maar een gewoonte kan een nieuwkomer zo wezensvreemd zijn. Zo zinloos lijken. En als dan niet duidelijk gemaakt wordt wat het belang is, dan zit je met afstand en onwil tegelijk.' Willemijn knikt. Ze heeft een kleur en even legt ze haar hand tegen haar keel. 'Daarvoor hoef je niet eens uit een ander land te komen. Moet je mijn moeder horen over de manier waarop ze ontvangen werd in het principiële gezin waar mijn vader uit komt! Achmed heeft gelijk. Het valt niet mee als je de code van de ingewijden niet snapt. En dat wordt je dan nog kwalijk genomen ook.' Chiel luistert naar de verschillende reacties rond de tafel. Eigenlijk is hij blij dat hij nu even niets hoeft te zeggen. Grote woorden worden haastig uitgesproken, teruggenomen, gerelativeerd. Tolerantie, ruimte, respect, eerbied. Chiel wordt er moe van. 'Je hebt het recht jezelf te zijn, naast de plicht een medeburger te zijn.' Wie zegt dat? 'Dat moet je wel willen en mogen. Je moet jezelf realiseren dat dat gekoppeld is! Niet los van elkaar.' Dat is Martijn Verkade. Willemijn probeert het met voorbeelden: 'Ugur? En Haci Hasani dan? En Aijsa? Het kán wel, zij laten dat zien toch?' Nu wordt Martijn fel. 'Ja, maar hoe komt Haci dan aan een zoon als Salim? Wat Haci opbouwt aan goodwill, breekt Salim weer tot de grond toe af. Salim zal nooit ruimte geven voor een andere mening. Moet je zien hoe hij Aijsa…' Met een kras schuift hij zijn stoel achteruit en loopt weg. In de stilte die valt, loopt Achmed achter hem aan. Chiel ziet hoe hij zijn hand tegen Martijns schouder legt. Aan de grote stamtafel lijkt het gesprek schuchterder nu. Merel zegt: 'Je weet te weinig van elkaar. Iedereen denkt altijd maar dat hij gelijk heeft. Maar wat de een kapotmaakt bij de ander om dat gelijk te verdedigen… Dat is de pest van deze wereld!'

Chiel denkt aan Catharina. Hoe zijn moeder over haar sprak en wat ze blootgaf in een blik. 'Rood haar en elzenhout is op geen goede grond gebouwd.' 'Weet je wat het gekke is?' Willemijn kijkt de kring rond. 'Dat er niet eens altijd kwade bedoelingen achter zitten. Het kan allemaal goed bedoeld zijn en toch vreselijk kwetsen.' Chiel zou nu ook wel op willen staan. Hij heeft de rand van de tafel al veel te lang vast. Zijn vingers tintelen ervan. 'Omgaan met elkaar – dat dat nou zo ingewikkeld is!' verzucht Merel. Het was toen uncle Douwe vijfenzeventig jaar werd. De hele dag was het feest op de schapenfarm – alle vrienden, familieleden, kennisen en buren. Een groot gezelschap en natuurlijk een barbecue. Live muziek, verzorgd door de Maori-clan van Maárra, de trouwe hulp van auntie Nel. Hij was met Effi. Effi had haar sarong aan, dat weet hij ook nog. Bruin en donkerblauw, de kleuren waardoor haar ogen geheimzinnig werden. Er was ook iets met haar haar, maar wat? Vanboven droeg ze iets wits, iets helders. Ze was mooi, rank en meisjesachtig; de mannen keken naar haar.

Het had hem overmoedig gemaakt. Hij werd aangesproken over Gold Apple Garden en al waren zijn antwoorden niet bezijden de waarheid geweest, achteraf had hij zichzelf een vuile opschepper gevonden. Hij had de big boss uitgehangen. Nooit vergeet hij het moment waarop hij tot bezinnig kwam. Hij stond bij de muziekgroep. Er was een kleine jongen, een neefje van Maárra, die zo prachtig mooi de percussie deed. Een ventje van een jaar of zes. Hij had hem over zijn bol willen aaien. Zomaar, terwijl hij dit soort dingen nooit deed. Dat ventje ontroerde hem op de een of andere manier. Er was een overeenkomst tussen hen: dit kind had geboft dat hij onder de vleugels van auntie Nel terechtgekomen was, zoals hij. Hij had zijn hand uitgestrekt. Toen was Effi daar en trok hem weg. Hij zag nog net dat het kind iets ineendook en zijn blik afwendde. 'Niet het hoofd!' zei Effi streng. 'Het hoofd is heilig, Chiel. Nooit zomaar iemands hoofd aanraken! Dat is heel vernederend.' Hij was meteen bekomen van de festiviteiten, had naar huis gewild en in plaats van Effi dankbaar te zijn, had hij stug voor zich uit gekeken onderweg en geen woord gezegd. Effi was uit zijn buurt gebleven, net zo lang tot hij er niet meer tegen kon. Effi.

Als ze opstappen, is het tegen enen; het café gaat sluiten. Maar aan het overleg te horen, wordt er nu gekozen voor een andere locatie. 'Jij wilt naar huis, zeker?' vraagt Willemijn. Chiel knikt en daarmee is hij ineens weer oud. 'Kom jij nog terug, Willemijn?' 'Ik weet nog niet,' wuift ze de beslissing van zich af. Het is echt koud geworden, er hangt iets van vorst in de lucht. Uit Willemijns mond komt een wolkje als ze vertelt dat Martijn Verkade al heel lang iets heeft met Aijsa Hasani, maar dat hij geen schijn van kans maakt vanwege de broer van Aijsa, Salim.'Als God het niet verhoedt, komt er moord en doodslag van!' Verrast houdt hij zijn pas in. Ze begrijpt meteen dat het de uitdrukking is die hem doet opkijken. 'Ik ben op mijn manier nog wel gelovig, hoor. Sommige dingen zijn te moeilijk voor mensen. En dit is zoiets. Bij de ouders van Aijsa is het normaal dat ze een huwelijkspartner regelen voor hun dochter, daar valt niet aan te tornen. Vader Hasani is al veel langer in Holland, die werkt bij de conservenfabriek; aan hem ligt het niet. Maar de moeder komt nooit de deur uit, die leeft nog in Turkije. Salim wordt door zijn moeder op een voetstuk gezet en samen vinden ze papa Hasani maar een ?apdrol. Veel te toegee?ijk en zo. Maar die man probeert tenminste hier een bestaan op te bouwen.