Joke Verweerd – Snoeitijd (12)

Moeder had het nadrukkelijk verboden.
Het mocht trouwens van de andere moeders ook niet, maar ze moesten wel, want de competitie was in volle gang. Wie het langst onder water kon blijven was de inzet.
Adem happen en vastzetten in je borst. Duiken en de diepte zoeken. Naar beneden bij de duiker waar het stroomde als een gek, zeker als het gemaal in de polder werkte. Daar beneden je vingers tussen de basaltblokken duwen en zo klem zetten dat je ondanks de stroming op die plek bleef. Wachten. Niet aan je longen denken, niet de druk voelen; je adem laten glippen was het begin van verliezen. Vasthouden en je concentreren op je vingers tussen de basaltblokken. Hoe meer pijn je jezelf deed, hoe beter het ging. Je ogen opendoen en zien hoe je bleekblauwe vingers krampachtig standhielden. Alsof ze niet van jou waren, net als je longen. Het waren niet jouw longen die op barsten stonden.
Toen Chiel losliet, was het zwart voor zijn ogen en een scheurende pijn leek zijn borstkas uiteen te trekken.
Hij lag voor op de rest, hij wist het! Er echode gejuich in zijn oren toen hij duizelig boven kwam. Naar adem snakkend wist hij zich verzekerd van de eerste plaats. Hij kreeg de stopwatch in zijn hand gedrukt en kon zijn ogen niet geloven. De pijn werd triomf. Hij keek om zich heen als een overwinnaar.
De plons – dat was Lodewijk. Hij wist dat het spannend werd. Lode zou alles op alles zetten. Die kon niet tegen zijn verlies. De stopwatch ingedrukt houden en tellen. Koud worden vanbinnen bij het zien van de opzijschietende wijzer. Een waarschuwende scheepshoorn trilde door de lucht. Het geladen schip was dichterbij dan ze dachten. Lodewijk had moet wachten! De golfslag tegen de keien spatte het water in hun gezicht. Te weten dat Lode daar beneden was! In twee seconden tijd kan triomf omslaan in dodelijke ongerustheid. Hij hoorde de jongens schelden tegen de schipper, die nietsvermoedend zijn hand opstak.
Opeens wist hij zeker dat Lode vastzat, dat de basaltblokken waren gaan schuiven. Of misschien had het schroefwater hem met zijn kop tegen de keien gesmakt.
De paniek van de jongens suisde in zijn oren. Hij vroeg zich af of hij moest duiken, of hij moest redden, maar de angst voor het dode, bebloede hoofd van Lode verlamde hem.
'Ga dan!' schreeuwde Mart Verkade. 'Háál hem!'
Toen sprong hij toch, dook, probeerde de golfslag van het schip te weerstaan, tastte radeloos langs de groene gladde keien, haalde opnieuw zijn longen vol en dook weer.
Als Lode verdronken was, zou zíjn leven ook ten einde zijn. Hij zou niet naar huis kunnen. Wie zou het hun ouders vertellen: Lode is dood en Chiel sprong hem na, maar kon hem niet vinden.
'Kijk nou eens goed, Mijntje,' klinkt Willemijns stem, 'je weet toch wel wie dat is?'
Ja, ze weet het. Chiel ziet het in haar ogen. Er komt herkenning. Hij bedwingt zijn emotie. Duwt het beeld van Lodes lachende gezicht tussen de rietpluimen aan de overkant van het kanaal weg. Het was tegen de regels, omdat het zwemmen op zich al gevaarlijk genoeg was.
Je zwom niet onder een schip door, het moest wel leuk blijven. Maar Lode had willen winnen.
Hij weet nog hoe het voelde, als een storm die door hem heen trok. Opluchting die gloeiende boosheid werd, zwart en rood tegelijk; het gooide alles in zijn binnenste overhoop. Huilen waar de jongens bij zijn, was afgaan. Lode was de held, al had hij de regels aan zijn laars gelapt.
Hij was naar huis gegaan, had onderweg de stopwatch in het kanaal gegooid. Zijn moeder had maar één vraag: 'Waar is Lodewijk?'
Moet hij blij zijn dat ze nu zijn naam zegt?
Verwonderd en hoofdschuddend: 'Chiel, ja, Chiel is het!'
Hij lacht naar Willemijn. Het is een rare glimlach, die dicht bij huilen ligt.