Gij zet Uw hand op mij

Psalm 139:5b

Wat heeft Adam, de eerste mens, over deze tekst kunnen zingen en jubelen.
Geformeerd, niet in de moederschoot, maar door Gods hand geboetseerd, en de adem van de Schepper maakte hem tot een levende ziel uit het stof. Naar Gods beeld en gelijkenis geschapen, om lof en roem, eer en heerlijkheid Zijn Schepper te geven. Gij zet Uw hand op mij.
Maar wat is zijn zingen bruut verstoord door de zonde. De mens, de Adam, schudde Gods hand van zich af, wilde zelf als God zijn, wilde zelf uitmaken wat goed en kwaad is. Toen en nu.
En aangezien alle mensen in Adam gezondigd hebben en zich aan de zonde hebben schuldig gemaakt, zo zou de Heere geen onrecht gedaan hebben als Hij daar alle mensen in zou laten liggen, nooit meer om zou zien naar de gevallen mens, nooit meer Zijn hand op dat verloren leven zou leggen.
Maar dit is nu het grootste wonder te noemen: de HEERE riep: Adam waar ben je?
De Heere gaat spreken van verzoening door voldoening, over vergeving van de zonde, over de komst van het zaad van de vrouw, en dit alles werd geopenbaard in die twee woorden: Ik zal. Hoewel Adam een vader van de dood is geworden en al zijn verwekte kinderen met hem.
Gaat Gods hand hem openbaren dat zijn vrouw Eva, die de Heere aan hem gegeven heeft, een moeder der levende zal worden, in het zaad dat op Gods tijd en wijze komen zou, Jezus Christus. Wonderlijk zijn o God Uw wegen, niemand spreekt Uw hoogheid tegen. Maar wat een strijd, wat een donkere wolken hebben deze lichtende woorden in duisternis willen onderbrengen. Satan, de tussenwerper, ging toen en nu tekeer, opdat de beloftenissen uit Gods mond hun uitkomst zouden missen. Maar Gods rechterhand doet grote kracht, en vervuld van tijd tot tijd en van stap tot stap Zijn onwankelbare beloften gedaan in het Ik zal. David zingt ervan in deze psalm. Luister maar: 'HEERE, Gij doorgrond en kent mij, Gij weet mijn zitten en mijn opstaan, Gij verstaat van verre mijn gedachten, Gij omringt mijn gaan en mijn liggen, Gij zijt al mijn wegen gewend. Als er nog geen woord op mijn tong is, zie, HEERE Gij weet het alles. Gij bezet mij van achteren en van voren en Gij zet Uw hand op mij. Ik loof U omdat ik op een zeer bijzondere wijze wonderbaarlijk gemaakt ben, wonderlijk zijn Uw werken, als ik in het verborgene gemaakt ben, als een borduursel gewrocht ben in de moederschoot. Uw ogen hebben mijn ongeformeerde klomp gezien en al deze dingen waren in Uw Boek geschreven.' Wat verstaat u dan van Gods voorzienigheid? Gij zet Uw hand op mij. De plaats waar ik geboren ben is door U bepaald, het gezin waarin ik ter wereld kwam is door Uw zegen gegeven, in de doop legde U als Vader, Zoon en Heilige Geest Uw hand op mijn leven in de belofte daarin betoond. En opdat nu de mensen tot het geloof worden gebracht, zendt Hij goedertierenlijk verkondigers van deze zéér blijde boodschap tot wie Hij wil en wanneer Hij wil, en alle hoorders van dit wonderlijke Evangelie worden ernstig en welmenend geroepen tot Hem te komen, opdat we leren verstaan dat Gods hand allereerst op een Ander is gelegd, Wie zal Borg worden voor een verloren wereld, en Jezus legde Zijn hand in Vaders hand en zei: 'Vader, zend Mij, Ik zal Mijn ziel geven tot een verzoening van de zonde die Uw hoogheid schonden'. Gods hand wees Hem aan als de Zoon waarin al Gods welbehagen was, met de oproep: hoort Hem. En dat ging zo diep, dat de Vader Zijn hand van Zijn Zoon moest afnemen, omdat Hij, Die geen zonde gekend noch gedaan heeft, voor ons tot zonde werd gemaakt. Het gevolg daarvan was dat Jezus het moest uitroepen: Mijn God, Mijn God waarom hebt U Mij verlaten, en de boodschap hierin is: opdat wij nimmermeer van God verlaten zouden worden.
Gij zet Uw hand op mij. Zie, blinden werden ziende, doven werden horend, melaatsen werden gereinigd, want Jezus legde Zijn hand met Liefde en ontferming op hun leven en zei: 'Volg Mij'.
U kon op school niet zo goed meekomen, vooral het schrijven lukte niet, kromme hanenpoten en inktvlekken, dat was uw werk. De hemelse onderwijzer zegt: 'Zal Ik u helpen?' En Hij legt Zijn hand op uw hand, en samen gaat u schrijven, regel na regel, woord na woord, zonder hanenpoten en zonder vlekken. De tranen komen de leerling in de ogen: Dat heb ik niet gedaan, Gij zet Uw hand op mij.

Ds. C. Gielen, Middelharnis