Joke Verweerd – Snoeitijd (9)

Even is er een schaduw van beweging tussen de gordijnen, alsof er iemand langsloopt. Maar door een onverwacht felle zonnestraal op het glas blijft het beeld onduidelijk.
Toen hij hier voor de laatste keer wegging, twaalf jaar geleden, kwam Catharina hem achterop rijden. 'Zo moet je niet gaan, Chiel! Als je nu weggaat met ruzie, kom je nooit meer terug!' had ze gezegd, haar bleke gezicht met de vele sproeten naar hem toegewend.
'Ga terug, Catharina. Jij leeft daar. Ik ben het zat om concessies te doen! Ik heb het daar na een dag al benauwd. Het is niet mogelijk om deze rekening af te betalen. Er komt geen eind aan.'
'Laat me je dan tenminste naar het station brengen!'
'Dat zal je duur komen te staan. Voor elke minuut die je met mij doorbrengt, zul je moeten boeten.'
Die opmerking had pijn gedaan; hij had het gezien.
'Je neemt niet eens de moeite om met Lode te praten. Kun je het verleden niet laten rusten?'
'Ga terug, Catharina. Ik red het wel!'
'Dat weet ik, maar ten koste waarván,' zei ze en ze had haar hoofd op het stuur gelegd.
Hij was doorgelopen en had alleen in de bocht nog omgekeken. De auto stond er nog en het rode haar was duidelijk waarneembaar.

Chiel pakt zijn koffer op en loopt langs de uitgestrekte voortuin met de vervagende ?guren van de lage buxushaag, over het diepe autospoor in het grind. Die haag was vroeger de trots van Meijlanden. Zijn vader met de heggenschaar, steeds opnieuw afstand nemend en kijkend waar er nog iets bijgesnoeid moest worden. Kegels op de hoeken, de golvende lijnen en de boog in het midden. Chiel kan het niet meer terugvinden. Bij de boog is een wilde kamperfoelie opgeschoten en er zijn lelijke bruine plekken in de haag. Bij de achterdeur laat hij de bagage achter, zelf loopt hij verder. Het erf over, met aan de linkerkant een stukje tuin. Late chrysanten en nog wat goudsbloemen op hun retour. Een paar kwarrende boerenkoolplantjes in een haastig omgeschoffeld bedje. Een enkele bloem nog in de uit de kluiten gewassen klimroos tegen de muur. Hij loopt de hoge schuur in, langs pallets en kisten. Het ruikt hier naar appels, als vroeger. Toch moet de pluk blijkbaar nog beginnen: er staat niet veel in de koelcel. Hij tikt tegen het glas van de klok; temperatuur en luchtvochtigheid geven een hem onlogisch voorkomende hoogte aan. Niemand achter de sorteerband, geen volle kisten. Hij loopt met grote stappen dieper de schuur in. Als hij door de openstaande deuren aan de achterkant de boomgaard inkijkt, is er even een vage regenboog tussen de appelbomen te zien. Een nieuwe bui kan elk moment losbarsten. Als er maar geen hagel bij zit...
Appels zijn er wel, dat ziet hij in een oogopslag, maar het is hem te stil. Waar zijn de plukkers? Het is onzin de appels langer te laten hangen. Ligt de boel hier plat?
Nu geselt de regen het golfplaten dak. Hij blijft staan waar hij staat en kijkt. Het ziet er niet goed uit. Hoewel er zo op het eerste gezicht redelijk wat appels hangen, maakt de boomgaard een verwilderde indruk. Er is niet gesnoeid de laatste jaren. Er zijn takken die gestut hadden moeten worden. De vroege vormsnoei is verwaarloosd, niet meer te herkennen. Er is niet gedund. Het te hoge gras ligt vol valappels. Wespen zoemen er omheen. Een ekster en een koppel spreeuwen doen zich uitgebreid te goed.
Juist als hij zich afvraagt waarom er bij het eerste zijpad auto's geparkeerd staan, komt er achter hem een scooter de schuur inrijden. Hij draait zich om en kijkt hoe het meisje stopt en het bandje onder haar kin loshaakt. Ze legt haar helm langzaam om de punt van het zadel en komt op hem toe lopen.
'Daar hebben we oom Chiel,' zegt ze, met de stem van Catharina. Nee, anders toch; dezelfde toonhoogte, maar bij haar is de verbazing geamuseerd, niet verschrikt.
Dit moet Willemijn zijn. Twaalf jaar geleden was ze zeven, een sprieterig bleek kind dat veel huilde. Nu is het Catharina's dochter, duidelijk, maar de beweeglijke mond en het kneepje in de kin is van haar vader. Een karakteristieke trek van de Van der Meijs. Chiel voelt aan zijn eigen kin; het kneepje zit er, stug alweer van de opkomende baard.
Dan is ze bij hem. Tenger, maar niet mager meer, bekende ogen, bruingroen gespikkeld, een bruggetje van sproeten over haar neus. Rossig haar, meer blond dan rood.
Hij steekt laat zijn hand uit, maar zij negeert die. Ze legt haar handen tegen zijn bovenarmen en heft, staand op haar tenen, haar gezicht.
'Willemijn dus!' zegt hij, terwijl hij zich buigt en zich verbluft tot drie maal toe laat kussen.
Ze knijpt haar ogen halfdicht. 'Ik zei het wel: die staat zometeen gewoon voor onze neus.'
Hij zoekt naar woorden, beseft dat hij nu naar zijn moeder moet vragen. 'Hoe is het hier?'
Ze beweegt haar schouders. 'Het gaat wel weer met oma. Gewoon een beetje dement en zo, maar ze gaat nog lang niet dood, hoor!' Ze komt naast hem staan en zegt met een blik op de boomgaard: 'U keek naar de appels?' Haar ogen zijn hard nu en haar mond wordt nog meer Lodewijks mond. ''t Is een rotzooi!'
Hij kan het niet anders zeggen.
Ze draait zich om en loopt voor hem uit de schuur door.
Hij loopt achter haar aan, houdt haar tegen. 'Waarom wordt er niet geplukt? Is er geen werkvolk te krijgen?'
'Als je ze niet vraagt, wordt er niet geplukt, nee. Ma plukt alleen wat er besteld wordt; we brengen op het ogenblik alleen onderhands weg. Morgen of zaterdag krijgen we plukkers. Turkse vrouwen hier uit de buurt en misschien een paar jongelui.